v. ruïnen, ruïnes (Fr. ruine, Lat. ruina: 1 het in puin vallen, vervallen, inz. overdrachtelijk: ondergang, verderf; 2 mv. bouwvallen, puinhopen; 3 enkelv. bouwval; ook fig.):
1. dat is een ruïne voor mij, geldelijke ramp;
2. de ruïnen van het huis Brederode;
3. de ruïne van het kasteel; fig. hij, een toonbeeld van kracht, was nu een ruïne; lees ru-iene.