Gepubliceerd op 11-11-2021

roeren

betekenis & definitie

roerde, heeft geroerd;

1. (bij herhaling, bedrijvig, druk) bewegen: geen wind roert de twijgen; de handen, de armen enz. roeren, in de weer zijn, hard werken; zijn tong, mond roeren, a) spreken, b) druk praten, kletsen; de snater roeren;
2. v. muziekinstrumenten: er geluid aan ontlokken: de snaren roeren; de trom roeren, fig. met ophef v. iets spreken;
3. van stoffen: dooreenmengen, omroeren: de pap roeren, de stroop in de brij roeren; ook zonder voorwerp: in de melktobbe roeren;
4. ontroeren, vertederen, aandoen, treffen: zijn hoorders weten te roeren; iem. diep, tot tranen (toe) roeren;
5. aanraken, aanroeren: Kruidje-roer-mij-niet;
6. refl. zich bewegen, verroeren: de gans kan zich in dat hokje wenden, noch roeren; niemand durfde zich te roeren; het lagere volk begon zich te roeren, op de been komen, in opstand komen; nog: zegsw. hij kan zich goed roeren, is vrij in zijn bewegingen, inz. is nog al bemiddeld; ergens niet aan roeren, ergens niet aankomen, fig. ongerept laten, er afblijven; zie ook roervink.

< >