I. v. (uitdrukking in woorden van een afgesloten, samenhangende gedachtengang in goedgeordende vorm, met het doel te overreden, bepaalde gevoelens op te wekken enz.; gesprek; toespraak; vertoog): de delen der rede; iem. in de rede vallen, hem interrumperen; de spreker hield een indrukwekkende rede, redevoering; verg. lijkrede, troonrede, met het meerv. -redenen; etymologisch = rede II.
II. v. (denkvermogen; gezond verstand; oordeel): de mens is begaafd met rede; aan de rede plaats geven; iemand tot rede brengen, tot gebruik van zijn verstand, maken, dat hij weer naar gezond verstand luistert; naar rede luisteren; dat ligt in de rede, spreekt vanzelf.
III. v. reden (veilige, tijdelijke ankerplaats bij de kust): de rede van Semarang.
IV. rede, ree, bn.; reder, reedst (gereed).