o. paspoorten (Fr. passeporte = eig. passeer de poort:(1 vrij-, verlofbrief, door de bevoegde autoriteit afgegeven, bewijs van te mogen passeren; pets; 2 [bewijs van] ontslag [uit de krijgsdienst]):
1. een buitenpaspoort, een binnenlands autorisatie door een land te mogen reizen of om daar te verblijven;
2. iem. zijn paspoort geven, a) uit de mil. dienst ontslaan, b) voorgoed wegsturen; met een rood paspoort de dienst verlaten, niet eervol, pasporteren, zie gepasporteerd.