Gepubliceerd op 11-11-2021

pas

betekenis & definitie

I. Fr. v.

Lat. passus = schrede,1. m. passen (1 stap, schrede, trede, tred; 2 afstand, afgelegd bij het doen v. e. schrede; 3 passage, doortocht; inz. doorgang in een gebergte, inzinking tussen twee gebergten, bergengte):
1. een paar passen hier vandaan: de Ned. soldaat maakt een pas van 75 cm en zet 120 passen per minuut, d.i. legt per uur 5.4 km af; een veerkrachtige pas; die danseres neemt haar passen te groot, bijzondere beweging der voeten; mil. de gewone pas, de looppas, de versnelde pas, de stormpas; zegsw. in de pas lopen, blijven, regelmatig met anderen stappen; de pas aangeven; de eerste pas doen; (rijkunst) halve pas, half pas en half draf; bij iem. in de pas staan (of: zijn, komen), in een goed blaadje staan;
2. geen drie passen van mij af;
3. iem. de pas afsnijden, de door- of voortgang beletten; de passen der Alpen;

II. o. ([geschikt] tijdstip, goede gelegenheid; in de gewenste maat; hetgeen betaamt, in vaste uitdrukkingen): twee klederkisten bewaarden op dit(zelfde) pas; op dat pas, op die tijd; gij komt (juist) van pas; gij komt mij nu niet van goed gelegen; dat kwam te pas, a) kwam gelegen, b) was nuttig, dienstig, e) kwam ter sprake; ergens bij te pas komen, er bij behoren; hij moest er aan te pas komen, zijn hulp, ingrijpen was nodig; zegsw. het komt hem in zijn kraam te pas; het geeft geen is niet gepast; waar het pas geeft; kwalijk te pas zijn, er slecht aan toe zijn; iets in het gesprek te pas brengen, te rechter tijd er over spreken; een kledingstuk juist van pas maken; zo'n taal komt hier niet te pas, is niet betamelijk; nog: Z.-N. goed, slecht te pas zijn, goed gezond, ongesteld; Z.-N. op zijn pas zijn, op zijn gemak;

III. bw. van tijd (1 nog niet lang, nauwelijks, juist, zoeven; 2 niet eerder dan, eerst):

1. pas was ik thuis of ik moest; ik kom er pas vandaan;
2. hij staat pas om negen uur op; zijt ge daar nu pas? nog: bijw. van hoeveelheid: ik heb pas de helft af, nauwelijks meer dan.

IV. m. passen (paspoort, vrijbrief): iem. een pas geven; een pas viseren, er visa of gezien onderzetten.

V. m. passen, pasje (inz. sedert het einde der 19de eeuw, afkorting van passé-partout: tramkaartje voor twee ritten, overstapkaartje): conducteur een pasje!

< >