m. -en (verplichting voor de R.-K. om met Pasen te biechten en ten hoogtijd te gaan);
Paastijd
m. (veertien dagen of drie weken omtrent Pasen, waarin een R.-K. aan zijn Paasplicht kan voldoen);
Paasvacantie
v. -s, -vacantiën (schoolvakantie omstreeks Pasen);
Paasvuur
o. -vuren (groot veldvuur, dat men op een der Paasdagen ontsteekt);
week
v. -weken (week, beginnende met Paaszondag; ook: week vóór Pasen);
Paaszaterdag
m.-en (Zaterdag vóór Pasen);
Paaszondag m. -en (de eerste Paasdag [altijd op Zondag]).
paat
v. paten (Z.-N. petemoei).