I. vz. (1 beneden, lager dan; 2 temidden van; 3 gedurende):
1. zij zitten onder de boom; kinderen onder de 7 jaar; onder de waarde verkopen, beneden;
2. onder de menigte bevond zich; zendeling onder de heidenen; onder vrienden;
3. onder de regering van Karel V; onder de les, tijdens; onder het eten; nog: zegsw. onder vier ogen, zonder getuigen; ede, onder belofte, bij of door; onder curatele stellen; onder het masker van, bedekt met; onder de mensen komen, met mensen verkeren; onder ons gezegd (en gezwegen), in vertrouwen; onder (en door) elkaar; iets onder zich hebben, berusten bij; het boek verscheen onder een vreemde naam;
II. bw. (lager, minder, beneden; aan de benedenzijde van iets; naar beneden, naar de laagte): onder hoorde ik hem hoesten; onder in de kelder; onder in de fles; naar onder; van onder op; van onder de deur; ten onder brengen; onder aan (de voet van) de bladzijde; zevende regel van onder; inz. Z.-N. onder of boven, min of meer, ongeveer; Z.-N. er van trekken, van door; dit bw. sluit zich als eerste lid aan bij zelfst. nw., werkw. en bw., als: onderarm, onderhandelen, onderaan enz.; met w.w. vormt onder samenst., scheidbaar (met klem op onder), onscheidbaar (met klem op w.w.).