schoot om, h. (1, 2), i. (3, 4) omgeschoten (1 omverschieten, neerschieten; 2 in verschillende richtingen [in den blinde] schieten; 3 plotseling en haastig om iets heen komen; 4 v. d. wind: plotseling van richting veranderen):
1. de muren omschieten;
2. op den vijand mikken en niet in ‘t wilde er in omschieten!
3. een hoek komen omschieten;
4 de wind schoot om.