I. schepte om, h. omgeschept (1 naar de rij af in zekere kring scheppen; 2 overscheppen, in een ander vaatwerk doen):
1. de soep omscheppen onder de kinderen;
2. brij uit de kleine terrine in de grote omscheppen.
II. schiep om, h. omgeschapen (door een herschepping veranderen, vervormen): het gebouw was omgeschapen tot (of: in) een paleis; beter: herscheppen.