Gepubliceerd op 11-11-2021

nek

betekenis & definitie

m. nekken (1 ontl. het achterste gebogen deel v. d. hals; 2 Z.-Afr. bergpas, platte buiging in een bergrand):

1. een stijve nek hebben; een kip de nek omdraaien; de (of: zijn) nek breken; dat zal hem de nek breken, fig. te gronde richten; zegsw. iem. de nek toekeren, zich met minachting van hem afwenden; iem. mei de nek aanzien, niet groeten, hem de rug toekeren; iem. in de nek zien, bedriegen; een harde nek hebben, onbuigzaam zijn, Exod. 32 : 9 en Deut. 31 : 27; Z.-N. op iem. zijn nek zitten, tot last zijn, te lijf gaan; Z.-N. zich een ziekte op de nek halen, hals;
2. slachtersnek.

< >