I. liep, h., i. gelopen (1 zich met snelheid door middel van de benen [poten] voortbewegen; 2 zich door middel van de benen [poten] voortbewegen: gaan; 3 door lopen maken,
veroorzaken: zijn schoenen scheef lopen; zich buiten (of: uit de) adem lopen; de drempel bij iem. plat lopen, (te) dikwijls bij iem. komen; zie ook: slof (I);
4. zich begeven, verwijderen: loop, a) maak dat je wegkomt, b) ben je mal, och kom; loop naar de maan; te wapen lopen; college lopen, de colleges bijwonen; het loopt daar druk, er is veel bezoek;
5. van zaken: zich voortbewegen, voortbewogen worden: die fiets loopt goed; de maan loopt om de aarde; de wind liep naar het Oosten, draaide; ook: die weg loopt gemakkelijk; zie ook: rol(1,5);
6. vloeien, stromen: de Maas loopt naar Rotterdam; de tranen liepen haar over de wangen; ook: de ogen liepen;
7. varen: onze boot loopt zeven mijlen, legt in vier uur zeven mijlen af; zie ook: vaart(2);
8. van werktuigen: in werking zijn: een goed lopend uurwerk; warm lopen, a) door te sterke wrijving warm worden, b) (voor iets), zich er voor opwinden;
9. zich verspreiden: er lopen allerlei praatjes over hem;
10. in het alg. zich verplaatsen, zonder dat van een plaats eig. sprake is: er lopen veel kosten op; in, door elkaar lopen, in elkaar overgaan, moeilijk te scheiden zijn; ten einde lopen;
11. naderen: het loopt tegen de avond;
12. (voort)duren; aan de gang zijn: contracten hebben lopen;
13. zich uitstrekken, liggen: twee evenwijdig lopende lijnen; die aankopen liepen over grote sommen, zich uitstrekken over; zie: rood, schijf, streep;
14. voortgaan, zich ontwikkelen enz.: hoe het loopt, ik moet het hebben; de versregel loopt niet; in de war lopen, raken;
15. bezitten, blootgesteld zijn aan: gevaar lopen; (de) risico lopen; nog: in zijn ongeluk lopen; in de gaten (of: de kijker, zie ald.) lopen; dat is te gek om alleen (of: los) te lopen; laten lopen, a) vrijlaten, laten gaan, b) zich niet meer bemoeien met; laat hem lopen, die kan best voor zich zelf zorgen; zie: hoog, molen, muur, stapel, stal, vuur;
1 je zult moeten lopen om de trein te halen; lopen als een haas, een kievit; het liep storm, druk bezoek;
2 dat kindje leert lopen; iem. in de weg lopen, fig. hinderen; iem. te (of: in ’t) gemoet lopen; er tussen door lopen, fig. niet opgemerkt worden; trappen lopen; een weg in twaalf minuten lopen;
II. zn. o.: het op een lopen zetten, hard weglopen.