I. v. (1 lering; les; 2 het zijn van leerling; 3 een aantal regels, die een afgesloten geheel vormen; stelsel; ook wel: theorie):
1. dit zij u tot een leer;
2. iem. ergens in de leer doen; ergens in de leer zijn, om een handwerk te leren;
3. de leer van het licht; de Christelijke leer.
II. v. leren (ladder), spreekt.
III. o., leertje (leder): zegsw. taai als leer, zeer taai; van leer trekken, de degen uit de schede, gaan vechten, ook fig.; leer om leer, of lap om leer, met gelijke munt.