I. Lat. caput = hoofd 1 v. kapen (in zee uitlopend gebergte, voorgebergte): de kaap omzeilen, inz.
Kaap de Goede Hoop; zegsw. de kaap te boven zijn, a) haar omgezeild hebben, b) het gevaar ontkomen zijn; 2 Kaap, v. (Kaapkolonie, Kaap de Goede Hoop): naar de Kaap.II. v. (zeeroof): ter kaap varen.