m. —s (iem., die jaagt: 1 beoefenaar der jacht, liefhebber van het jagen; iem., die bezig is te jagen enz.; 2 iem., die zijn bestaan bij het jagen vindt; 3 uithangbord; 4 bediende in de kleding; livrei v. e. jager; 5 inz. in h. mv. soort van infanteristen in het Ned. leger; 6 naam van dieren; 7 schip, dat de haringvloot vergezelt en volgt ten einde de vangst aanstonds aan de wal ter markt te brengen; 8 scheepsjager: bestuurder, drijver van een jaagschuit; 9 naam van voorwerpen):
1 een geweldig jager voor den Heer, een Nimrod; een goed jager; een echte jager;
2 Teun de Jager; jagers- en vissersvolken, die van jacht en visvangst leven;
3 „De rustende Jager”;
4 de jager bracht de kussens; 5 concert van de grenadiers en jagers, het muziekkorps;
6 een soort van meeuwen heet jagers;
7 einde Mei kwamen verschillende jagers binnen; 8 Hoo-o-o-o-h jagertje, de lijn kan wel stuk met die horten;
9 de jager in een bierbrouwerij, langgesteelde schepemmer; nog: Z.-N. jas.