jaagde of joeg, h. gejaagd (1 vervolgen, buitmaken [en doden] van wild of wilde dieren; 2 streven naar; 3 vervolgen, jacht maken in het alg.; 4 dwingen om te gaan; voortdrijven; wegdrijven, verjagen; 5 zich snel, haastig voortbewegen; 6 van hart, pols, boezem: kloppen; 7 Z.-N. hevig trekken):
1 met en zonder voorwerp: zonder akte jagen; uit jagen gaan; jagen met brakken; het fret jaagt op de reuk; (op) hazen jagen; haar met haar en veer met veer jagen; haring jagen;
2 naar eer, aanzien jagen;
3 een vijandelijk schip jagen;
4 de storm joeg iedereen naar beneden; het paard door het water jagen; iem. op kosten jagen; iem. een kogel in het hoofd jagen, doen injagen en doordringen; iem. de dood, een schrik enz. op het lijf jagen, schielijk berokkenen; iem. het bloed naar het hoofd jagen, schielijk doen blozen; iets te pas jagen, met de haren er bij slepen; het paard jagen, aandrijven; we willen den man niet jagen; zie ook gejaagd;
5 de hazenwinden joegen over het veld; jagende wolken;
6 uw pols begint te jagen; haar adem ging jagend;
7 Z.-N. de kachel jaagt.