I. m. -en, houten pin.
II. haring, harinkje, zeevis; Lat. clupea harengus);
1. (voorwerpsn.) m. -en: een verse haring; als haringen in een ton; zegsw. zijn haring braadt daar niet, hij is er niet getapt, gezien; Z.-N. zo mager als een haring, broodmager; Z.-N. droge haring, bokking;
2. (stofn.) v.: hou je van haring? zegsw. ergens haring of kuit van willen hebben, het rechte van de zaak willen weten.