I. v. (spoed; [te grote] snelheid, gezwindheid): hij kende geen haast; haast maken, haast hebben, in (aller) haast; er is haast bij, het kan geen uitstel lijden.
II. haast, bw. (1 spoedig, weldra; 2 gauw, binnen korte tijd; 3 bijna):
1. haast zult ge wreed gekortwiekt zijn;
2. zien we je haast weer? zal ‘t haast zijn?
3. dat is haast niet te geloven.