I. bn.; grijzer, grijst (1 lichtgrauw, donkerwit; 2 fig. aloud):
1. wat zijt ge grijs geworden! een grijze jas, de grijze nevel;
2. de grijze Rijn; het grijze verleden; in de grijze ouderdom, d. i. hoge; in de politiek grijs geworden, oud.
II. o. (grijze kleur): hij kleedt zich in het grijs.