gistte, h. gegist (1 schuimen, opbruisen, waarbij een gisting plaats heeft; scheik. zie gistingsproces; 2 fig. van hartstocht: woelen; bruisen):
1. de gist van de oppervlakte onder het gisten wegnemen om de gisting te matigen; bij uitbr. een stinkende en gistende poel;
2. de gemoederen zijn aan het gisten.