Definities van Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal in de Ensie I
- ietwat
- iever
- ieverans, ievers
- iezegrim
- iezegrimmig
- ifte
- ignobel
- ignoramus et ignorabimus
- ignorant
- ignoreren
- II. daas
- II. bw. (1 naar het wezen der zaak; welbeschouwd; 2 in engere zin; 3 in de volle zin)
- II. conto de réis
- II. coupe
- II. dag
- II. dam
- II. das
- II. dé
- II. deuvekater
- II. dobbel
- II. dobbelen
- II. dodderig
- II. padde
- II. schaar
- III. dag
- IJ
- IJbokking
- ijdel
- ijdelheid
- ijdellijk
- ijdeltuit
- ijf
- ijfel
- ijk
- ijken
- ijker
- ijkkantoor
- ijkloon
- ijkmeester
- ijkwezen
- ijl
- ijlbode
- ijlbot
- ijlen
- ijlgoed
- ijlhoofd
- ijlhoofdig
- ijlings
- ijlkoorts
- ijllicht
- ijm, imme
- ijp
- ijpelaar, iepelaar
- ijs
- ijsbaan
- ijsbank
- ijsbeer
- ijsberen
- ijsberg
- ijsblink
- ijsbloemen
- ijsboei
- ijsbok
- ijsbreker
- ijsclub
- ijsco
- ijscoman
- ijsdam
- IJsel
- ijselijk
- ijselijkheid
- IJselsteen
- ijsfabriek
- ijsgang
- ijsglas
- ijsgrond
- ijsheiligen
- ijskast
- ijskegel
- ijskelder
- ijskoud
- ijskristal
- IJslander
- IJslands
- ijslepeltje
- ijsmachine
- ijspegel
- ijsperiode
- ijsploeg
- ijsregen
- ijsschots of ijsschol
- ijsschuit
- ijsslede
- ijsspoor
- ijsstoel
- ijstap
- ijstijd
- ijsveld
- ijsventer
- ijsvereniging
