Gepubliceerd op 11-11-2021

aflopen

betekenis & definitie

heeft (2, 3, 5, 7), is (1, 2, 4, 5, 6) afgelopen;

1. lopend zich verwijderen van een plaats: niet van de stoep aflopen;
2. naar beneden lopen: van de trap aflopen;
3. doen loslaten door lopen: de verf aflopen;
4. verslijten door lopen: de trappen zijn afgelopen, uitgesleten;
5. tot het einde toe lopen: de hele lange gang moest ik aflopen;
6. eindigen: afgelopen! uit! het loopt af met den zieke, hij gaat sterven; het feest is ordelijk afgelopen, zie ook sisser; het afgelopen jaar, voorbijgegaan; het contract is afgelopen, de geldigheid houdt op;
7. Z.-N. beredderen: Z.-N. een zaak aflopen; nog: voor de wind aflopen, wegzeilen; de klok is afgelopen, staat stil; de markten aflopen, dikwijls bezoeken; de gemeenteraadsleden aflopen, bezoeken om iets te verkrijgen; het wiel zal aflopen, nl. v. d. as; de pomp is afgelopen, weigert, zuigt geen water op; de soldaten liepen de dorpen af, nl. in oorlogstijd om te plunderen; een Engels schip afgelopen door zeerovers, geplunderd; de hele stad aflopen om een huis te vinden.

< >