Aflopen
(liep af, is en heeft afgelopen), I. onoverg., met zijn: 1. zich van een bepaald punt verwijderen, weglopen: de leerlingen mogen niet van hun plaats aftopen ; van zijn werk aflopen; de hond mag niet (van) het erf aflopen; 2. (van een vaartuig of de opvarende personen) wegzeilen : voor de wind aflopen; 3. van zijn vrouw,...