(ra:p) v. (rapen; -je) [Lat. rapa]
1. Eig. wortel van de raapknol; rapen eten; blozen gelijk een (geschilde) -, er bleek uitzien; in iemands rapen zitten, hem onderkruipen.
2. Metn. raapknol.
3. Metf. Plat. lichaam: iemand in zijn schieten. ➝ stuk.