('pafəon) (pafte, heeft gepaft)
1. een paf geven: op een opgeblazen zak slaan om te doen-; de geweren -.
2.een dof geluid geven bij het slaan : er duchtig op los -.
3. een smakkend geluid geven ; een -de zoen.
4.(hoorbaar) tabak roken ; ze zaten daar te -.
5. opzetten, opblazen : het eten paft hem.