(om'la:ch) bw.
1. in, naar de laagte, naar beneden, benedenwaarts: naar zien; van -, ook Fig. van de aarde, uit lagere sferen. Tgst. omhoog.
2. Scheepst. beneden het dek: de kapitein is nog -.
Opm. Omlaag vormt met vele werkwoorden scheidbare samenstellingen: omlaagbrengen, bracht omlaag. heeft omlaaggebracht; omlaagdalen, omlaagkijken.