Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 12-02-2020

mals

betekenis & definitie

bn. en bw. (-er, -t) [~ Lat. mollis, zacht]

1. zacht, sappig : -e pruimen.
2. gemakkelijk te kauwen : gras; -e klaver; -e erwten ; zo als boter. Syn. meuk, murw. Tgst. taai.
3. fris groeiend : -e weiden.
4. niet dradig, niet taai : vlees.
5. mollig : -e armen; een jong, boerinnetje ; een -e kus, zoen.
6. een zachte indruk makend : fluweel; -e verzen.
7. niet scherp : bier.
8. weldadig aandoend ; een -e dauw, regen; weer; een -e rust, slaap.
9. week ; -e blikken; -e muziek.
10. zachtzinnig ; geen antwoord; geen -e woorden; het iemand lang niet zeggen.
11. breed, vol : met een penseel ; met een -e toets tekenen, schilderen.

< >