Mals
bn. bw. (-er, -t), 1. zacht in de mond, niet stug, vaak ook met gedachte aan sappigheid: het malse gras; malse peren; mals vlees; zo mals als boter; 2. (van het lichaam) mollig, zacht en vol voor het gevoel: een malse boezem; 3. (van de atmosfeer en van neerslag) zacht en weldadig aandoend: een mals regentje; (g...