('kennələk) (-er, -st)
I. bn.
1. onderkend, onderscheiden, herkend kunnende worden ; aan hun kleed -; onder of uit een aantal, hoeveelheid, menigte -.
2. gemakkelijk te kennen, te herkennen ; hij is heel -, want hij heeft maar één oog; iemand met een gezicht; zijn huis is erg -; die persoon schrijft een zeer -e hand.
3. gemakkelijk waarneembaar, zichtbaar : een onderscheid, teken; worden, zijn; staat van onvermogen ; in een -e staat van dronkenschap; met genoegen, welbehagen.
4. bekend : (aan) iemand een begeerte, verlangen, wens maken; 't vragen maakt -, die weten wil, moet vragen.
5. blijk gevend, personen en dingen om zich heen, te kennen : het kleintje wordt al zo -.
II. bw. blijkbaar, duidelijk, onmiskenbaar ; het is met (boos) opzet gedaan.