('in) (sloeg in, ingeslagen)
I. (heeft)
1. Wev. in de ketting slaan, inschieten.
2. door slaan indrijven : nagels, palen, pennen, spijkers -.
3. door slaan breken, verbrijzelen, vernietigen : de ruiten of de glazen werden ingeslagen; een vat de bodem -; iemand de hersens —; de kruin, de kop -. → bodem, glas.
4. inkopen inz. grote hoeveelheden : bier, voorraad -. Syn. opdoen.
5. inkorten : een rok wat -.
II. (is)
1. ingaan, nemen : een
weg -.
2. plotseling erin slaan, vallen: de bliksem is daar ingeslagen; de granaten sloegen rechts en links in.
3. indruk maken, treffen: zijn rake aanmerking sloeg in.