[~ goud]
I. bn. en bw. (geler, -st) de kleur hebbend van goud, een citroen enz.: een gele kanarie; gele handschoenen; zo als goud, saffraan, een citroen; zien van nijd; het gele of Mongoolse ras. ➝ gevaar, groen, klinker, oog.
II. o.
1. wat geel is nl.
a. gele kleur: - en blauw geven samen groen.
b. gele klederen: in ‘t gekleed,
c. gele verfstof: prachtig -; Indisch -.
d. dooier: het van een ei.
2. geeltje
a. geel, eerder klein dier inz. gele hond of vogel: wat zingt dat [die gele kanarievogel] aardig,
b. geel, eerder klein voorwerp nl.
a. goudstuk: -s op zak hebben,
b. Barg. bankbiljet van 25 gulden,
c. van ouderdom geel geworden geschrift: een van de plank nemen, een oude preek te voorschijn halen.