I. ('do:r) (ploegde door, heeft doorgeploegd)
1. voortgaan met ploegen.
2. er doorheen ploegen.
3. door ploegen stukmaken.
II. ('ploegən) (doorploegde, heeft doorploegd)
1. door ploegen er voren in doen ontstaan: het land -.
2. er rimpels in doen ontstaan: een diep doorploegd voorhoofd.
3. doorvaren: de zee -.