('dertәch) [der, drie + tig, tien]
1. telw.
a. hoofdtelw. driemaal tien: jaar; met zijn -en. Gez. de voorbij, de leeftijd van 30 jaar; in de zijn, enige jaren ouder dan 30; een -, omstreeks 30.
b. rangtelw. dertigste: in het jaar -, 1830 of 1930.
2. v. dertig als cijfer.