Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 29-06-2020

broeder

betekenis & definitie

('broedər) m. (-s, -tje)

I. Eig.
1. mannelijk kind in betrekking tot de overige kinderen van dezelfde ouders : alles voor zijn -s en zusters over hebben; het is mijn eigen -.

Gez. ergens een -(tje) aan dood hebben, daar niet van willen weten ; halve -, alleen van vaders- of van moederszijde; hele, volle -, van dezelfde vader en dezelfde moeder; hij is de rechte of ware niet, hij is niet voor die taak geschikt.

2. Uitbr. medemens : de Europeanen die hun Afrikaanse -s gaan beschaven; onze bruine -s, de inlanders van O. I.; onze zwarte -s, de negers.

II. Metf.

1. geloofsgenoot : „geliefde -s en zusters” is de aanhef van een preek; een van de natte gemeente, die te veel drinkt; een zwakke -, niet sterk in zijn geloof.
2. lid van een kloosterorde of kongregatie, die de priesterwijding niet ontvangt : hij is bij de jezuïeten.
3. [bij verdere Metf., msch. wegens de bolronde gedaante, als een dikke kloosterbroeder]
a. koek van meel, melk, stroop enz. : in de pot, in de zak.
b. broedertje, poffertje.
4. lid van een kongregatie, waarvan de leden niet priester worden : bij de -s schoolgaan.
5. lid der vrijmetselarij : de -s van een loge.
6. lid van de laagste rang van sommige ridderorden : van de Nederlandse Leeuw.
7. ambts-, beroepsgenoot : strijdt (wapen)-s onversaagd.
8. Verzwakt, kerel, vent: een vrolijke, lustige -.

< >