(bla:s) v. (blazen; -je) [< blazen]
I. Eig.
1. Algm. met lucht of een ander gas gevulde holte, bobbel : de blazen, door de regen op het water gevormd.
2. Inz. vliezige zak in een levend organisme, dat een gas of een vloeistof bevat : de (zwem)blazen der vissen; pisblaas ; met de lopen, kinderspel.
II. Metn. stuk van een (dier)blaas : een op een potje ingemaakt goed. III. Metf. voorwerp in de vorm van een dierblaas: een met ijs op het hoofd van de zieke.