('andar)
I. bn. 1. verschillend ; hij heeft een heel karakter ; hij is een heel man geworden; iemand -s ; met -e woorden; dat is iets -s; wat -s?
Gez, onder -e, onder andere dingen; onder -en, onder andere personen. → ik, tabak, tee, tijd.
2. aan de overkant gelegen: op de -e oever; de -e zijde van het graf, het leven hiernamaals. → einde, leven, wereld.
3. beter : dat is -e kost.
II. onbep. vrnw. : de een wil dit, de dat; een -; op eens -s gezag. → bril, een.
III. telw. tweede, volgende : des, 's -en daags; →s -en morgens. Gez, om de -e, beurtelings ; om de -e dag, alle twee dagen; ten -en, ten tweede, overigens.