als gebaar van overbrenging van zegen werd in twee conteksten toegepast: ten eerste bij exorcismen, waarbij de ‘transfer’ van geestelijke kracht de ziekmakende demon verdreef; ten tweede bij de ordinatie van rabbijnen (semicha geheten) waardoor toekomstige leiders de bevoegdheid kregen juridische functies uit te oefenen. De bijbelse basis van dit laatstgenoemde gebruik is te vinden in Num. 27:22-23, waar Mozes bij zijn opvolger Jozua de handen oplegt en zo een deel van de goddelijke geest die in Mozes aanwezig was op hem overdroeg.
In het vroege christendom was handoplegging zeer gebruikelijk bij genezingen.