Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

Woerden (Stad)

betekenis & definitie

Woerden, eene Stad, in het gemelde Baljuwschap, onmiddelijk aan den Rhijn gelegen, welke haar doorstroomt, en genoegzaam in twee even groote deelen scheidt. De rivier, gelijk wij, in het voorgaande Artikel, aanmerkten, dient tot eenen Trekvaart tusschen de Steden Utrecht en Leiden; van de eerste van welke Woerden drie en een half, en van de laatste vijf en een half uur af legt.

Het Slot van Woerden, een zeer vermaard gestigt, moet, waarschijnlijk, als de eerste grondslag der Stad worden aangemerkt. De tijd van deszelfs stigtinge wordt, door de Schrijvers, vrij eenpaarig gesteld op het Jaar 1160. Zij noemen, als den stigter, GODEFRIDUS VAN RHEENEN, Bisschop van Utrecht. Spreekende van de beweegreden, die den Kerkvoogd, tot het aanleggen eener Vestinge in deezen oord zou bewoogen hebben, getuigen zij, dat hij, thans overhoop leggende met zijne Stichtsche Onderzaaten, dit als een dienstig middel beschouwde om hen in bedwang te houden. De bewaaring van het Slot vertrouwde de Bisschop aan een man van aanzien, onder den titel van Kastelein, of Slotvoogd; in dien van Heer verwandelde naderhand deeze titel. Van de Heeren van Woerden zullen wij, eerlang, gelegenheid vinden, een breeder verslag te doen. Kort naa de bouwing van het Slot, te weeten in den Jaare 1165, vinden wij zodanige Kasteleinen reeds vermeld.

Gelijk de oorsprong van eene menigte Steden, in het aanleggen van dusdanige Sterkten, moet gezogt worden, zal men ook, hoogstwaarschijnlijk, wel haast, in den omtrek van het Kasteel, eenige Huizen gestigt hebben, die, vervolgens, het getal en aanzien van eene Stad verworven, en met Stedelijke Privilegien begiftigd wierden. Woerden, op dat wij dit, in het voorbijgaan, aanteekenen, bezat, ’t eenigen tijde, het regt om ter Dagvaart van Holland beschreeven te worden. Nevens verscheiden andere kleine Hollandsche Steden verloor Woerden dit regt, waarschijnlljk, onder andere, om dat de Stads Kas onmagtig was, de kosten, daar op loopende, te kunnen draagen.Langen tijd was Woerden een Leen der Utrechtsche Bisschoppen, in gevolge der oorspronklijke stigtinge door eenen van die Kerkvoogden. Naderhand, doch onzeker bij welke gelegenheid, of wanneer, wierden de Hollandsche Graaven daar van de Leenheeren. Dus vinden wij aangeteekend, dat de berugte HERMAN VAN WOERDEN, omtrent het einde der Dertiende Eeuwe, door FLORIS DEN VYFDEN, Graaf van Holland, daar mede wierdt verlijd. Nogthans schijnen de Utrechtsche Bisschoppen van alle aanspraak op Woerden geenen afstand gedaan te hebben. Immers vinden wij dat in het Verdrag, geslooten tusschen WILLEM van Utrecht, en JAN DEN I, Graaf van Holland, Zoon en Opvolger van den ongelukkigen Graave FLORIS DEN V, Woerden aan den Graave als een Leen wierdt opgedraagen, “om ’er, naar zijn welgevallen, eenen man in te zetten, die den Bisschop hulde en Leenmansdiensten doen zoude.” Graaf JAN DE II, zich van die afhanklijkheid willende ontslaan, matigde zich het regt aan, om Woerden, aan zijnen broeder GUY VAN HENEGOUWEN, ter Leen op te draagen. Doch de Bisschop, in wiens hand beter de Krijgsbevelhebbers dan de Geestlijke Herdersstaf voegde, het regt van zijnen Zetel willende doen gelden, nam dit zo euvel, dat hij, gewapenderhand, eenen inval in Holland deedt, met oogmerk om niet slegts Woerden, maar gantsch Holland, aan zijn gezag te onderwerpen. Woerden met het omliggende land leedt den eersten aanstoot, daar alles te vuur en te zwaard verwoest wierdt.

Doch hem mislukte zijn eerzuchtige toeleg, daar hij, in deezen veldtogt, zijnen dood vondt, in een gevegt tegen de Hollanders. GUY VAN HENEGOUWEN, zedert op den Bisschoplijken Zetel van Utrecht verheven, behieldt aldus zijn regt op Woerden, tot aan zijnen dood, in den Jaare 1317 voorgevallen; wanneer het, door Graaf WILLEM DEN III, aan het Graafschap van Holland wierdt getrokken. In den Jaare 1374 wierdt de Stad door de Utrechtschen belegerd; doch in hun oogmerk, ter bemagtiginge der Vestinge, niet kunnende slagen, moesten zij, in zo verre, onverrigter zaake aftrekken; niet, evenwel, zonder alvoorens de Voorstad en eenige Sterkten te hebben in brand gestoken. Volgens het verhaal van HEDA, zou Hertog WILLEM VAN HETEREN, de zesde van dien naam onder de Hollandsche Graaven, aan zijnen broeder JAN, verkoozen Bisschop van Luik, de vrijheid hebben geschonken, om in de Stad Woerden eene veilige verblijfplaats en slaapvertrek te mogen bouwen; welke bisschop, vervolgens, aldaar een Slot zou getimmerd hebben. ’Er moet, derhalven, tusschen het Jaar 1374 en het Jaar 1407, indien dit verhaal met de waarheid der Geschiedenissen overeenstemme, eene aanmerkelijke verwoesting hebben plaats gehad; van welke wij, egter, bij deezen of bij de overige Historieschrijvers, geen verslag ontmoeten. Men verhaalt, dat Hertog WILLEM, naa dat het Slot voltooid was, met zijnen broeder hetzelve bezigtigende, tot hem zou gezegd hebben: “Dit is wel te regt een veilig slaapvertrek; doch wij zullen zorge draagen, dat het voor uwe en voor onze naazaaten niet schadelijk zijn zal.”

Geduurende de Hoeksche en Kabeljaauwsche verdeeldheden, welke den Lande, in ’t algemeen, op zo veel ramps en verwoestens te staan kwamen, deelde ook Woerden in den algemeenen nood. Heer JAN VAN MONTFOORT, een der Hoeksche Hoofden, geduurende het Graaflijk bewind van PHILIPS VAN OOSTENRYK, of liever onder de Voogdijschap van MAXIMILIAAN, om den Kabeljaauwschen Graave afbreuk te doen, maakte zich, bij verrassing, meester van het Kasteel, en vervolgens ook van de Stad. Doch dit bezit duurde slegts twee jaaren. Aan den Hertoge van Saxen, in de hoedanigheid van Stedehouder van MAXIMILIAAN, wierdt Woerden, in den Jaare 1490, wederom ingeruimd. Ondanks de herhaalde beloften, zo door Vrouwe MARGARETA, als door den Hertog PHILIPS VAN BOURGONDIE gedaan, “dat Woerden nooit verzet, verkogt of vervreemd zou mogen worden;” ondervondt de Stad, ’t eenigen tijde, een bewijs van de trouwloosheid der Vorsten, omtrent de plegtigst aangegaane verbintenissen, en hoe los haare voorregten staan, wanneer de hoog gezag voerenden, bij het schenden van dezelve, hunne rekening vinden. In den vermaarden slag van St.

Quintin
, voorgevallen in den Jaare 1557, waren ANNE DE MOMMERANCI, Constabel van Frankrijk, en de Maarschalk de ST. ANDRÉ, gevanklijk gevallen in de handen van ERIK, Hertoge van Brunswijk, die hen vervolgens na zijn land deedt voeren. Gaarne zou PHILIPS DE II, Koning van Spanje, de twee doorluchtige Krijgshelden in zijne magt gehad hebben. Om zijnen wensch te erlangen, tradt hij, in het volgende jaar, met den Hertog in onderhandeling; bij welke men overeenkwam, dat Hertog ERIK zijne gevangenen in ’s Konings handen zoude stellen, voor een losgeld van honderdtwaalfduizend ponden van veertig grooten; voorts, dat het Slot en de Heerlijkheid van Woerden, aan den Hertog, in Pandschap zouden gegeeven worden, voor vijfendertigduizend achthonderd twintig guldens, negentien stuivers, acht penningen; zijnde ongeveer het derde gedeelte der straks genoemde somme. Onder deeze Verpanding bleef Woerden tot in den Jaare 1617, wanneer het Pandschap, door de Staaten van Holland en Westfriesland, gelost wierdt. De raazernij der Beeldstorminge, welke, tot schande der Hervormde Leere, ’t eenigen tijde, hier te Lande, zo veele ergernissen deedt pleegen, veroorzaakte, in den Jaare 1565, ook eenige beweegingen te Woerden, hoewel niet zo veel gerugt maakende, als in eenige andere Steden.

Hertog ERIK, Pandsheer der Stad, Luthersgezind zijnde, hadden, onder diens bescherminge, veelen van die Gezinte zich aldaar gevestigd. Merkelijke beweeging bespeurde men, eerlang, onder deeze; het onvoegzaam oordeelende, dat, onder het gebied van eenen Heere, de gezuiverde leerbegrippen toegedaan, de aanstootelijke teekens van afgoderije, zo als men ‘t noemde, ongestoord en ongemoeid zouden gelaaten worden. Men begon reeds handen aan het werk te slaan, wanneer de Wethouderschap, verstandiglijk, te raade wierdt, door lieden, via haarentwege daar toe aangesteld, de Beelden uit de Kerk te doen haalen. Der opteekeninge niet onwaardig is het verhaal van den Historieschrijver WAGENAAR, uit eenen oorspronklijken brief van Hertoge ERIK, dien de geloofwaardige man getuigt, met eigen oogen gezien te hebben, gedagteekend den achttienden September des gemelden jaars, behelzende eene aanschrijving aan de Wethouderschap, naa dat de beroerte bedaard was, den Pastoor te gelasten, zijnen dienst wederom waar te neemen; van welk verlof hij, evenwel, geen gebruik maakte. Intusschen vertoonde Hertog ERIK, bij deeze gelegenheid, een blijk, hoe zeer de Vorsten telkens op hunne luimen liggen, om elk voorwendzel, dienstig ter uitbreidinge of versterkinge van hun gezag, ten voordeele aan te wenden. Onder schijn van, in ’t toekoomende, soortgelijke beweegingen te willen voorkoomen, als de Beeldstorming onlangs hadt veroorzaakt, deedt ERIK eenige versterking van Manschap, met de noodige Krijgsbehoeften voorzien, binnen het Slot trekken; tot geenen geringen aanstoot der Wethouderschap der Stad, die, over deeze schennis der Voorregten, klagtig viel bij de Staaten van Holland en Westfriesland, zonder dat dezelve, evenwel, tot wegneeminge der grieve, met hun gezag schijnen tusschen beide te zijn getreeden.

Naa dat, in den Jaare 1572, verscheiden Hollandsche Steden het Spaansche juk hadden afgeschud, volgde ook wel haast de Stad Woerden het vrijheidminnend voorbeeld, door zich te voegen op de zijde des Prinsen VAN ORANJE. De tegenstand, welken eenige Stedelingen booden, wierdt overwonnen door het beleid van Jonkheere ADRIAAN VAN ZWIETEN, Overste van Gouda. Bij het overgaan der Stad wierdt, onder andere, bedongen, “dat het regt aldaar zou gehandhaafd worden, op gelijken voet, als, nu geruimen tijd geleeden, aldaar gevolgd was, buiten benadeeling van den Pandsheere, Hertoge ERIK VAN BRUNSWYK, wiens Rentmeester zijns Heeren inkomsten, vrij en onbelet, zou mogen koomen ontvangen.” Voorts begaf zich de Stad in het Verdrag van onderlinge vereeniginge, onder den Prins WILLEM DEN I als Stadhouder, door Ridderschap en Steden van Holland, onlangs geslooten, in de eerste Vergadering der Staaten van Holland, te Dordrecht gehouden.

Van te veel aangelegenheids, intusschen, was Woerden, dat de Spanjaarden, den eenen of den anderen tijd, ter herwinninge van Stad en Kasteel, geene kloeke poogingen zouden aanwenden. Op den achtsten September des Jaars 1575 vertoonde zich de vijand voor de Stad, onder het opperbevel van den Graave VAN MEGEN. In de verwagting van een aanstaande beleg, hadt men, bij tijds, verscheiden dienstige maatregelen genomen, om het geweld moedig te keer te gaan. De Krijsbezetting hadt men, zedert eenigen tijd, versterkt met nieuwe manschap. Van Oorlogs- en mondbehoeften was men ’er vrij wel voorzien. Boven dit alles, om den vijand het naderen der Stad te beletten, hadt men het omliggende Land onder water gezet.

Van zijnen kant, om de Stedelingen te benaauwen, en hun den toevoer van noodwendigheden af te snijden, hadt de Graaf VAN MEGEN, ginds en elders, rondom de Stad, zeven Schanzen doen opwerpen. Doch deeze middelen deeden hem baate, noch nadeel aan de belegerden. De overstroomde landen, hoe veel nadeels voor ’t overige, burger en boer daar bij mogt lijden, waren nu bevaarbaar voor platgebodemde Schuitjes. Met deeze voeren de Woerdenaars, af en aan, na Gouda, over de laage Landen van Bulwijk, de Waarder en de Laage Weide. Een Schans, welke door Staatsch Krijgsvolk bezet was, en langs eenen Vaart gemeenschap met de Stad hadt, begunstigde deezen toevoer. Der opmerkinge niet onwaardig is het, dat de mondkost der belegerden niet weinig wierdt gerekt, door middel van eene ongelooflijke menigte van Snoek, welke zij in den Rhijn vongen, die door de Stad stroomt, en thans zeer hoog was opgezwollen. Belegeraars en belegerden hielden, nu en dan, over en weder, schutgevaarte; die, egter, zo min aan de eene als aan de andere zijde, weinig nadeels toebragt.

Ondanks den gemelden toevoer, bespeurde men, vooral geduurende de zes laatste weeken van het beleg, merkelijke schaarsheid binnen de benaauwde Vesting. Om het misnoegen en morren, over wanbetaaling, onder het Krijgsvolk te voorkoomen, hadt men het middel bedagt, naa vooraf daar toe bekoomen verlof van ’s Lands Staaten, Tinnengeld, van eene vierkante gedaante, te munten. Het beleg duurde tot den vierëntwintigsten Augustus des volgenden Jaars 1576. De Graaf VAN MEGEN wierdt na Brabant ontbooden, om aldaar eene muiterij onder het Spaansche Krijgsvolk te helpen stuiten. Naa eene opsluiting van vijftig weeken mogten alzo de Woerdenaars wederom ruimen adem scheppen.

Van de rampzalige Kerktwisten, welke, in vervolg des tijds, de Nederlandsche Gewesten zo jammerlijk beroerden, gaf Woerden, weinige jaaren naa het beleg, een afschrikkend voorbeeld. De Lutherschen en de Hervormden waren nu de strijdende partijen. Te weeten, zints den tijd dat Hertog ERIK van Brunswijk Pandsheer der Stad was geworden, wierdt de Luthersche Godsdienst, van welken de Hertog belijdenis deedt, te Woerden, met uitsluiting van andere Gezinten, alleen in het openbaar geoeffend. Van den ijver der Wethouderschap voor die Leere gaf een Burgemeester der Stad, KORNELIS FRANSZOON genaamd, een voorbeeld, ter gelegenheid der raadpleegingen ter Staatsvergaderinge, over een te geeven antwoord op de aanbiedingen, van wegen den Koning van Spanje, op de vermaarde Vredehandeling te Breda, aan de Staatschen gedaan. In dat antwoord hadt men gesteld, dat de Godsdienst, die hier te Lande openlijk geoeffend wierdt, zijnde de Hervormde, zo als die te Geneve door CALVINUS en anderen begreepen was, de Katholijke Apostolische Godsdienst was. Grootlijks mishaagde dit antwoord aan Burgemeester FRANSZOON, vermits hij alleen voor den Hervormden Godsdienst erkende, de Leere, in de Augsburgsche Belijdenis begreepen, en te Woerden door hoog gezag bekragtigd.

Zo stijf stondt hij op zijn stuk, dat hij weigerde, het ontworpen Antwoord door onderteekening te helpen bekragtigen; tot dat ’s Lands Advokaat BUIS hem onder ’t oog bragt, dat niemand, door zijne onderteekening, zich verder verklaarde, dan voor de Stad, van welke hij afgezonden was. Hier door liet hij zich overhaalen, mids men hem, ter zijner verantwoordinge, eene Akte verleende van ’t geen hij hadt aangemerkt. De Luthersche bleef alzo de openbaar vastgestelde Godsdienst te Woerden, tot op den tijd, dat de Stad de Staatsche zijde koos. Thans verstelde Prins WILLEM DE I aldaar de Regeering, en bragt 'er eenige Hervormden op ’t Kussen. Een der Predikanten, JAN ZALIGER genoemd, hadt zig, te meermaalen, van den Predikstoel, vinnig laaten hooren tegen de Kalvinischen, dezelven uitmaakende voor eedbreekers en oproerigen, die der Wethouderschap de wet zogten te stellen. De Roomsch- en Doopsgezinden plagt hij verleiders en zielmoorders te noemen.

Dit alles was door de vingeren gezien; doch in Maij des Jaars 1579, tastte hij den Prins aan, drijvende, dat deeze de Wet, tegen de voorregten der Stad, veranderd, en eenige valsche Christenen daar in getrokken hadt. In Augustus bragt hij ‘t stuk van het verlaaten des Konings op den predikstoel, leerende, dat daar toe veel behoorde, en dat men God bidden moest, om wijsheid voor de Staaten. Van zulk prediken kreeg men ras kennis in den Hage. De Staaten zonden gemagtigden na Woerden, die, den Predikant gehoord hebbende, hem bevalen, zich van ’t leeren, zo wel heimelijk als openlijk, te onthouden. Zijn medeleeraar, HENRIK VREDELAND, zeide toen ook zijnen dienst op. Men vat hem bij ’t woord, en verbiedt hem en ZALIGER het leeren in de Kerke. Straks daar op wordt NIKOLAAS SIMONSZOON, Predikant te Jaapswoude, die voor Luthersch ging, doch met de Rijnlandsche Kerken gemeenschap hieldt, ontbooden na Woerden, om, voor eenen tijd, in de Kerke aldaar te prediken.

Hij doet het met genoegen van veelen. Maar VREDELAND predikt ’er tegen aan, in eene schuur. De twist wakkert, en ZALIGER wordt de Stad verbooden. Hij plaatst zich in de Voorstad, houdt daar talrijke bijeenkomsten, niet zonder vermoeden te geeven, dat hij 'er ook predikte. De Staaten vernieuwen 't gedaan verbod; waar op zich eenigen zijner aanhangeren na den Hage begeeven, om hem te verschoonen bij de Staaten, die hun antwoorden “dat zij ZALIGER, om zijne oproerige en lasterlijke taal, het prediken in Holland niet toelaaten konnen: zonder dat zij egter voorhebben, iemant, te Woerden, te hinderen in zijnen Godsdienst, dien zij erkennen niet tot hunne roepinge te behooren.” Niet te vrede met dit bescheid, vervoegde men zich tot den Prinse, die de zaak wederom aan de Staaten verzondt; waar op deezen, ter jongster Dagvaart, op den vierden April, bij goeddunken zijner Doorluchtigheid, verklaarden “dat aan VREDELAND en ZALIGER beide de Stad onzeid zou blijven; en dat de Hervormde Leer voortaan in de Kerke gepredikt zou worden, de Augsburgsche alleen ter plaatse daar zulks laatstelijk geschied was, zonder dat de eene de andere gezindheid zou mogen lasteren.” Evenwel bleef het 'er, dit gantsche jaar, nog ongerust. In Junij moesten de Staaten de Ingezeetenen van Woerden wederom ernstelijk doen vermaanen tot gehoorzaamheid aan de Overheid.

Ook gebooden zij, dat ’er geene Predikanten zouden beroepen worden, dan die goed getuigenis hadden tot genoegen van de Staaten. Dit niettegenstaande verstoutte zich naderhand de Predikant MATTHEUS RUDZE zo hevig uit te vaaren tegen de afzweering des Konings van Spanje door de Staaten, zo van den predikstoel als in openbaare geschriften, dat de Staaten hem in 's Hage ontbooden, en, naa gepaste bestraffingen over zijne wederhoorigheid, hem van zijn Ampt verlieten, en de Stad ontzeiden.

Naa de afzweering van den Koning van Spanje, begonnen, van tijd tot tijd, de Staaten van Holland, over eenige distrekten, in hun Gewest gelegen, zich meer gezags aan te matigen. Dus wierdt, onder andere, de Heerlijkheid Woerden, in den Herfst des Jaars 1589, ten behoeve der Graaflijkheid, verbeurd verklaard. De omstandigheden deezer gebeurtenisse vinden wij aldus verhaald. Naa den dood van Hertog ERIK VAN BRUNSWYK, voorgevallen op den zeventienden November des Jaars 1584, welke, gelijk wij voorheen hebben aangeteekend, van wegen den Koning van Spanje, de Heerlijkheid in pandschap bezat, hadden de Staaten het bewind daar over aanvaard. Zijnen natuurlijken Zoon, WILLEM VAN BRUNSWYK, aan wien, en aan wiens Zuster KATHARINA, hij zijne Heerlijke goederen in Holland gemaakt hadt, zedert ook overleeden zijnde, verzogt Hertog JULIUS VAN BRUNSWYK, dat de Staaten het opzigt over deeze Heerlijkheid, en over die van Liesveld en andere Brunswijksche goederen hier te Lande, ten behoeve van den regthebbenden, wilden blijven behouden; gelijk zij deeden. Hertog JULIUS overleedt, op den tweeden Maij deezes Jaars 1589.

Zijn Zoon en Opvolger, HENRIK JULIUS, begeerde toen, dat de Staaten hem de Heerlijkheden Woerden en Liesveld, met zekere Huizinge in den Hage, benevens de ontvangene inkomsten deezer goederen, welken de Staaten ingehouden hadden, zouden overdraagen. Doch de Staaten begreepen, dat deeze goederen, naa het afsterven van WILLEM VAN BRUNSWYK, op deszelfs Zuster, KATHARINA, vervallen waren. Deeze nu was met ANDREAS DORIA getrouwd, die den Koning van Spanje, tegen de Staaten, diende: uit welken hoofde, de Heerlijkheden en goederen van den Huize van Brunswijk, hier te Lande, allen verbeurd verklaard wierden. Men liet den Hertoge de vrijheid wel, om zig, hier, tegen deeze Verbeurdverklaring, van de gewoone middelen van Regte te bedienen. Doch ik vind niet, dat hij deeze zaak vervolgd heeft, voor ’t Jaar 1593, wanneer hij den voorgaanden eisch vernieuwde. Ten zelfden tijde, deedt KATHARINA VAN BRUNSWYK, die toen Weduwe was van ANDREAS DORIA, de Staaten, om de Brunswijksche goederen, voor haar zelve, verzoeken.

De Staaten beslooten toen, den Hertoge handligting der zelven aan te bieden, mids hij borg stelde voor de wedergeeving, wanneer de Weduwe bewees, dat zij eene natuurlijke Dogter van Hertoge ERIK was, ’t welk hij ontkend hadt: hoewel de Staaten, in zulk een geval, hun regt nog voorbehielden tegen haar, als gehuwd geweest zijnde met eenen vijand deezer Landen. De Graaf VAN HOHENLO, zedert, het regt verkreegen hebbende, welk Hertog HENRIK JULIUS op de Brunswijksche goederen in Holland gehad hadt, bragt zo veel te wege bij de Staaten, dat zij hem dezelven afstonden. Zijne Weduwe, MARIA VAN NASSAU, met welke hij, in ’t begin des Jaars 1595, getrouwd was, heeft ze, nog naa zijnen dood, bezeten. Doch het Pandschap van Woerden is, in den Jaare 1617, afgelost, en deeze Heerlijkheid wederom, met de Graaflijkheid van Holland, vereenigd geworden.

Daar ons plan medebrengt, de merkwaardigste gebeurtenissen van Woerden te verhaalen, mogen wij met geen stilzwijgen voorbijgaan, ‘t geen, ten tijde der Kerkelijke onlusten, in het eerste gedeelte der naastvoorgaande Eeuwe, aldaar is voorgevallen. Twee hervormde Predikanten, PETRUS CUPUS en PETRUS BRICQUINGUY, namen aldaar den dienst waar. Vermits deeze, naar het oordeel van zommigen, niet zuiver in de leere waren, zonderden eenigen, die ’t met de Contraremonstranten hielden, in den aanvang des Jaars 1617, zich van de openbaare Kerk af. Zij gingen nog verder. In een schriftlijk Vertoog, bij de Wethouderschap ingeleverd, verklaarden ze, “dat de beide Stads Predikanten van de oude waare Gereformeerde Religie waren afgeweeken, naardien ze, was hun zeggen, Gods heilig Woord niet zuiverlijk en volgens de Nederlandse Confessie en den Heidelbergsche Catechismus predikten; verzoekende daarom andere Leeraars te mogen hebben.” Geen ander antwoord kwam op dat verzoek, dan dat men elkander in vrede moest verstaan, tot dat, van hoogerhand, op de gereezene Kerkelijke onlusten nader order zou gesteld zijn. Met dit antwoord niet te vreden, ontbooden de misnoegden zekeren JOSEPHUS VAN DER ROSIEREN, Predikant in ’t Land van Heusden, om voor hun te prediken.

Hij deedt zulks, voor de eerste maal, in eene Schuur, en vervolgens, dikmaals, genoegzaam openlijk, in een Huis in de Haverstraat. Dit duurde tot in de maand September, wanneer er last kwam, dat, voortaan, de afgezonderden en de Remonstrantsgezinden, beurtelings, in de Kerk zouden prediken. Met den laatsten Zondag in September moest dit eenen aanvang neemen. PETRUS CUPUS voerde in den voormiddag het woord. Van de afgezonderden, welke ’s naamiddags zouden vergaderen, was niemand onder zijn gehoor. In eene naarede beklaagde hij zich daar over, dewijl hij zulks oormerkte als een bewijs, dat ze in hunne scheuring wilden volharden; tegen welke, als mede tegen het Contraremonstrantsch gevoelen wegens de Predistinatie, hij zijne toehoorders ernstig waarschuwde. Zedert volhardde CUPUS in zijnen dienst, tot in het einde van November, wanneer hij, van de Wethouderschap, schriftlijk bevel ontving, zich van prediken, in de Kerk, of elders in de Stad, te onthouden, tot dat de Afgevaardigden der Staaten, mitsgaders die van het Delftsche Sijnode, welke thans rond

reisden, aldaar zouden zijn aangekoomen. Zijnen amptgenoot BRICQUINGUY, hoewel insgelijks in de Remonstrantsche gevoelens staande, liet men zijnen dienst ongehinderd waarneemen. ’t Liep aan tot in het begin des Jaars 1619, eer de Afgevaardigden te Woerden kwamen. Straks maakte men eenen aanvang met het inbrengen van beschuldigingen tegen CUPUS; die aanleiding gaven tot zeer langwijlige onderhandelingen, welke wij hier niet zullen verhaalen. ’t Bleek, intusschen, hoe zeer ook zommigen te Woerden tegen CUPUS ijverde, dat de meerderheid, immers de voornaamsten der Stad van de gevoelens der Remonstranten niet afkeerig waren. Wij leiden dit af uit een verzoek van Ouderlingen en Diakenen, uit naam van de meeste leden der Gemeente, aan de

Afgevaardigden, waar bij zij begeerde, dat zij de schorzing van hunnen Herder PETRUS CUPUS door hun gezag, bij de Wethouderschap wilden te niet doen, tot nader order; als mede, dat beide hunne Leeraars hun niet onttrokken, maar in dienst mogten gelaaten worden, immers tot aan den afloop van het Dordrechtsche Sijnode. Doch dit wierdt van de hand geweezen. Integendeel, om de zaak der weinige Contraremonstranten tegen de overtreffende menigte der Remonstranten te meer te verzekeren, begaven zich, eerlang, van wegen Heeren Gecommitteerde Raaden, de Heeren DUIVENVOORDE en FRANÇOIS VAN DER BUCY, na Woerden, met last om de Kapiteinen en Officieren der burgerije van hunnen eed te ontslaan, en te bedanken voor hunnen dienst, en om vervolgens andere bekwaame persoonen, professie doende van de waare Christelijke Religie, in derzelver plaats te stellen. Uit naam en op last van Prinse MAURITS, was reeds ’s jaars te vooren de Wethouderschap veranderd. Alle deeze behoedmiddelen, zo min als het verbieden van afzonderlijke Vergaderingen der Remonstranten, waren niet in staat, de gevoelens dier gezinte aldaar uit te roeien. In de vreedzaamer tijden, welke, eerlang, gebooren wierden, stigtten zij aldaar eene Kerk en Gemeente, welke tot heden toe hebben stand gehouden.

Hadt Woerden, in de Jaaren 1575 en 1576, het geluk gehad, aan het geweld der Spaansche wapenen, tegenstand te mogen bieden, niet zo gelukkig was de Stad, omtrent honderd jaaren laater in het rampzalig Jaar 1672, met opzigt tot de magt des Konings van Frankrijk. Naa de overgave der Stad Utrecht, en den aftogt van het Staatsche Leger van daar op Hollandschen bodem, begreep men, wel haast, de onmogelijkheid der bescherminge van Woerden. Van hier dat de Wethouderschap der Stad zich genoodzaakt zag, tot het verzoeken van Sauve Garde of Vrije Hoede van den Franschen Koning. Op den vierentwintigsten Junij verscheen, daar op, de Markgraaf DE ROCHEFORT, met eenige honderd Paarden voor de Stad en wierdt met een gedeelte derzelven binnen gebragt, en in persoon op het Kasteel geleid om zich te ververschen. Hij vertrok met zijne meeste Manschap weder na Utrecht; doch liet zestig Musquetaires van het Huis des Konings met een Bevelhebber binnen de Stad, welke vier dagen laater door omtrent driehonderd anderen gevolgd wierden. De inlegering derzelven maakte veel opschudding onder de Burgerij, waar van niemand den last des Oorlogs immer gevoeld hadt; maar het liep nog erger toen deeze Musquetaires vertrokken en andere Ruiters, ten getale van omtrent dertig Man met omtrent tweehonderd Man Voetvolk, in derzelver plaats kwamen, die van minder rang waren. Dit was echter nog gering in vergelijking van tweeduizend Man, die de Ingezeetenen naderhand moesten huisvesten, terwijl zij door de Franschen met het geduurig opbrengen van Oorlogslasten gekweld wierden. Zij raakten echter van deeze gasten zeer onverwagt op den elfden Julij ontslaagen, wanneer al het Krijgsvolk uittrok, zonder dat men ’er eenige reden van wist.

Dit onthefte de Stad Woerden wel van vijandlijk Krijgsvolk, maar de Ingezeetenen moesten nog verscheidene schattingen opbrengen; ook zagen zij aan het leed van Fransche bezetting en inlegering nog geen einde. Op den 18 September, een Zondag, onder het oeffenen van den Godsdienst in den namiddag, kwam ’er bericht, dat een groot aantal Fransch Krijgsvolk, onder het geleide van den Hertog VAN LUXEMBURG, voor de Poort was en den doortogt begeerde, om, als ’t ware, het Kwartier van den Prins VAN ORANJE, bij Nieuwerbrug aan te tasten. Men was genoodzaakt den eisch in te willigen; en terstond vernam men het bevel des Konings om de Stad te bezetten. LUXEMBURG vertrok weder na Utrecht en liet het bevel over Woerden aan den Graave DE LA MARCQ. Nu begon de elende der Stedelingen te vermeerderen en het opbrengen van geduurige schattingen maakte hen arm. De Luthersche en Remonstrantsche Kerken wierden tot Magazijnen gebruikt.

De pogingen van den Prins VAN ORANJE, op den elfden Oktober, om Woerden uit de magt der Franschen te rukken, waren vruchteloos. De vijand toonde egter hier over zijne verlegenheid, deedt eenige Noodschooten naar den kant van Utrecht en stak een groot vuur van Rijs aan op den trans van den Tooren der Groote Kerk, waar door de hooge Spits afbrandde. Eenige brandende balken vielen op het dak der Kerke en deeden ook dit Gebouw verteeren. Verscheiden Huizen in Woerden wierden door de overvliegende vonken in brand gestoken. De Franschen kreegen bijstand van Volk uit Utrecht, waar door het Kwartier van den Heere VAN ZUILESTEIN wierdt aangetast en overmeesterd; zo dat het Volk van den Prinse VAN ORANJE van Woerden aftrok, en de Stad nog, tot op den zevenden November des Jaars 1673, in de magt der vijanden bleef, wanneer zij ze verlieten; naa het vorderen eener brandschatting van vijftienduizend Guldens, die den Franschen betaald wierdt.

In onze dagen is Woerden zeer vermaard geworden, als hebbende deszelfs Kasteel gediend ter verblijfplaatze van eenige Staatsleden, door de Edele Groot Mogende Heeren Staaten van Holland en Westfriesland benoemd, om geduurende de burgerlijke onlusten, vóór de Omwenteling, in den Jaare 1787 voorgevallen, een waakend oog te houden op de verdeediging der Provincie Holland en het Sticht van Utrecht. Een verhaal van de verrigtingen en den afloop dier Commissie tot het zo genaamde Defensieweezen, behoort niet tot ons plan.

’t Lust ons hier nog te laaten volgen, eene lijst der gebeurtenissen, Woerden betreffende, wel eer gesteld op een tafereel, hangende in de Luthersche Kerk, van woord tot woord aldus luidende.

Ao. 1070. Liep den Rhijn nog hier door na Leijden en Catwijk in Zee.

1117. Quam Bagoude (nu Bodegraven) onder Woerden.
1160. Om deze tijt wort ’er een Casteel gestight, door Godefrijd den 28 Bisschop.
1216. Quam 't onder Holland, als een sleutel van heel Holland.
1296. Regeerde heer Herman van Woerden deze zijn Stadt nog.
1374. Door de Utregtse belegert en bij ontset weder verlaten.
1488. Door heer Jan, Burggraaf van Montfoort, verraet en ingenomen.
1490. Gaf heer Jan ’t Slot van Woerden aan den Hertog van Sassen.
1520. Leerde Jan van Woerden hier de Leer der Augsburgsche Confessie.
1525. Wordt hij om de Leer dezer Confessie in den Hage verbrandt (nempe a papistis, ibidem in hoc templo videre est ejus imago) op den 15 September.
1566. Leerde Cornelis van der Lair d’Augsburgsche Confessie in de publijke Kerk. Hij liet de beelden uijtdragen en ’t altaar bleef staan.

Ao. 1572. Is de Stadt opgedragen aan den Prince van Orangien en Heeren Staten, met belofte dat zij bij de Augsburgsche Confessie zou blijven.

1575. Door de Spangiaarts belegert, en na 50 weken anno 1576 verlaten.
1581. Door Koning Philippus van Spangien in pande gegeven aan Ericus Hertogh V. Brunswijk om zijne verdiensten.
1590. Leerde Jan Legari de Augsburgsche Confessie in de publike Kerk.
1591. Sloegen zij de Kerk open (tegen wil van Burgemeesteren) ende stelden een gereformeert predikant.
1646. Werd deze Kerk gebouwt voor de Leer der Augsburgsche Confessie.
1672. Sonder beleg aan de Franschen overgegaan, den 23 Junii bezet, den 11 Julii zonder noot weder verlaten. 18 September op Zondag weer met veel volken overlast en bezet.
25 dito wert deze Kerk op Zondagh tot eene hoijschuur gemaakt.
11 October door Prince Wilhelm den III belegert; door ontzet den 12 dito verlaten.
11 Dito verbranden de grote Kerk out omtrent 400 jaren. Het schoone Proveniershuijs was den Franschen gasthuijs. Het Stadthuijs, out 177 jaren, wort van hun vuijl misbruijkt.

Ao. 1673. Den 7 November, dingsdag tegen 12 uuren zonder noot verlaten, na dat ze ’er sestien maanden en vijftien dagen in geweest, en twee majoors in gestorven waren.

Den 12 December is ’t hoij uijt deze Kerke gedaan.

Den 17 dito door D. Michael Mosch weer in gepredikt.

1674. Den 11 Maij begonnen de gereformeerde hier in te zamen te prediken.

Den 10 Julii hielden zij sijnodus in deze Kerk veertien dagen langh.

1675. 6 November preekten zij het leste hier in, achtien maanden min vier dagen.
7 dito vierde elk den verlaatdagh der Franschen in zijn eijge herstelde Kerk. I Sam. 7 12. Tot hier toe heeft ons de Heere geholpen. Gelooft zij de Heere.

Tot eene meer bijzondere beschrijving der Stad zelve zullen wij nu overgaan.

Woerden, reeds van ouds, met Wallen en Torens, versterkt, is, ten aanzien van zijne Vestingwerken, zints den aanvang der tegenwoordige Eeuwe, in eene andere, meer hedendaagsche gedaante gebragt. Zij bestaan in een Hoofdwal, met vier Bolwerken en drie Halve Maanen, voor welke eene breede natte Graft ligt, en voorts in een Contrescharp, insgelijks van eene natte Graft omringd. Men telt ‘er niet meer dan twee Poorten: de Rietvelder- of Leidsche Poort, en de Hof- of Utrechtsche Poort. In het lot van vescheiden andere kleine Hollandsche Steden heeft Woerden rijklijk gedeeld. Het getal der Huizen, en, naar evenredigheid, de bloei en welvaart der Plaatze, is aanmerkelijk verminderd. In den Jaare 1633 bleek, bij eene gedaane telling, het getal der Huizen, in de Stad, te bedraagen, vijfhonderd achtëntwintig, en in de Voorstad, honderdvierënveertig.

Honderd jaaren laater was dit getal gedund, binnen, tot op driehonderdzevenëntachtig, en buiten, tot op honderdachtëntwintig. Onder de laatste zijn mede begreepen de Pannebakkerijen en Steenplaatzen.

Een der voornaamste Gebouwen is het Slot of Kasteel, in het Oostlijkst gedeelte der Stad, uit eene der Graften opgetrokken. Het heeft, door zijne oudheid, en vermits het wel onderhouden wordt, een deftig aanzien. De gedaante is vierkant, hebbende, op ieder der hoeken, eenen ronden uitspringende Toren. Van binnen ontmoet men verscheiden fraaie en ruime Vertrekken. De meesten hebben hun Uitzigt op een ruim Binnenplein, zommigen, daarenboven, over de landen, rondom de Stad gelegen. De Burger Gelastigden tot het Defensieweezen van de Provincie van Holland en het Sticht van Utrecht, boven vermeld, hielden in dit Kasteel hun verblijf.

Het Stadshuis maakt geene onaanzienlijke vertooning. De Voorgevel is van tweederlei bouworde; het gedeelte van den grond tot aan het Dak, is jonger dan het bovenstuk. Ter zijde, en eenigzins agterwaarts, staat een achtkante Toren, gedekt met een Spits en een Lantaarn van de zelfde gedaante. Hier in hangt de Klok, die van Stede wegen wordt geluid. In het Stadshuis vindt men de noodige Kamers en Vertrekken, ten behoeve der onderscheidene Kollegiën, die hier hunne Vergaderingen houden. Eene der Bovenkamers pronkt met fraai geschilderde glazen, verbeeldende de voornaamste geschiedenissen der Stad, zints de afschudding van het juk der Spaansche overheerschinge.

Niet meer dan ééne Kerk hebben de Hervormden te Woerden. Zij staat met de Koorzijde, of het Oostlijke gedeelte, tegen eenen der Zijmuuren van het Stadshuis. Naa den brand, door de Franschen, in den Jaare 1672, aldaar veroorzaakt, wierdt het gewijde gestigt herbouwd, in den Jaare 1675. De Toren, die niet verre boven het Dak der Kerke uit steekt, is met een laagen Kap of Spits gedekt. Voorheen pronkte het gebouw met twee Orgels. In den gemelden ramp zijn ze beiden vernield. Het gemis daar van heeft men, zedert, niet hersteld. Twee Predikanten verrigten hier

het gewijde dienstwerk.

De Luterschen, die, gelijk wij, in onze Historiesche berigten wegens Woerden, verhaald hebben, hier ter Stede, weleer, de heerschende Gezinte uitmaakten, hebben, ’er, zedert, tot heden toe, eene Kerk behouden. Zij wierdt In den Jaare 1646 gestigt. Eén Leeraar stigt hier de Gemeente. Van het Tafereel, daar in hangende, waar op de meest meldenswaardige bjzonderheden, Woerden betreffende, staan opgeteekend, hebben wij, voorheen, den inhoud opgegeeven.

Van de Remonstranten, welke, doch insgelijks te vooren door ons vermeld is, al vroeg te Woerden ontstaan zijn, is nog heden een overschot, in eene kleine Gemeente, die door éénen Leeraar wordt bediend.

Eindelijk ontmoet men hier nog eene Statie van Roomschgezinden, onder welke een Minderbroeder het gewijde dienstwerk waarneemt.

Van ouds hadt men hier eene Kapel, aan de H. BARBARA toegewijd. Dezelve dient tegenwoordig tot een Gasthuis. Ouderlooze kinderen van vreemdelingen, als mede verlaatene kinderen, worden hier in opgenomen. Voor zo veel, daarenboven, het gestigt ter huisvestinge en verzorginge van behoeftige oude lieden, zo van het Manlijk als van het Vrouwelijk Geslagt, wordt gebezigd, draagt het ook den naam van Oude-Mannen- en Vrouwen-huis.

De Regeering van Woerden bestaat uit den Baljuw, die tevens Kastelein van het Slot is en daar op zijne wooning heeft, en door de Staaten van Holland en Westfriesland verkoozen wordt; voorts uit den Schout, welken Gecommitteerde Raaden verkiezen, uit een drietal, door Burgemeesters en Regeerders der Stad aan hun overhandigd; wijders twee Burgemeesteren, die, op den eenëndertigsten October, door Schepenen en Vroedschappen verkoozen worden; vervolgens, zeven Schepenen, wier verkiezing geschiedt door den Stadhouder, uit de Nominatie van een dubbel getal, door Burgemeesteren en Vroedschappen overgeleverd; en eindelijk, twaalf Vroedschappen, bij welke eene open gevallene plaats, door de zamengevoegde Vergadering van Burgemeesteren en Vroedschappen, wordt aangevuld. Boven dit alles heeft men ‘er twee Weesmeesteren. Niet meer dan éénen Sekretaris heeft men te Woerden, die alle deeze Kollegien waarneemt.

Onder de Voorregten van Woerden mag wel genoemd worden, het regt, om, beurtelings, met de nabuurige Stad Oudewater, eenen Bursaal of Voedsterling in het, dus genaamde, Staten Kollegie van ’t Hoogeschool te Leiden, te moge zenden.

Daar Woerden, eenigermaate de gedaante van eene Vesting of versterkte Stad heeft, ontmoet men, ter haarer meerdere versterkinge, in haare nabuurschap en op Stads grond, twee Schanzen. Zij liggen ongeveer een kwartier uurs boven de Stad. Niet lang voor het midden der thans loopende Eeuwe wierden zij aangelegd: de eene in den Jaare 1747 en de andere in het daar aan volgende jaar. De eerste dier Schanzen ligt op Geestdorp, aan de Noordzijde van den Rhijn, bij de Kamerijker Uitwatering, ter plaatze alwaar eertijds de Schenkenschans plagt te liggen. De andere Schans, veel grooter dan de voorgaande, en, ter eere van den Stadhouder, de Oranjeschans genaamd, is gebouwd aan de Zuidzijde van den Rhijn, recht tegenover de anderen. De Landweg, of Wagenweg, loopt door deeze Schans.

Zie COSTERUS, Historisch Verhaal; P. C. HOOFT, Nederl. Hist.; J. WAGENAAR, Vaderl. Historie; Tegenwoordige Staat, Deel VIII.

< >