ouder broeder van den Raadpensionaris, in het voorgaande Artikel vermeld, en Zoon van JAKOB DE WITT, insgelijks reeds geschetst, en van ANNA VAN DE KORPUT, wierdt gebooren op den vijfëntwintigsten Junij des Jaars 1623. Qp het Hoogeschool, waar heen, naa voorafgaande onderrigtingen te hebben ontvangen, hem zijn Vader zondt, was de Regtsgeleerdheid zijne hoofdstudie, om alzo bekwaam gemaakt te worden tot het loflijk bekleeden det aanzienlijke posten en waardigheden, tot welke zijne omstandigheden hem den weg baanden.
Dapper en onverzaagd van aart zijnde, voegde hij de beoeffening der Krijgskunde daar nevens. Proeven zijner vorderinge in deeze weetenschap vertoonde hij in het vervolg van zijnen leeftijd.Naa den loop zijner oefeningen, aan ’t Hoogeschool, te hebben voleindigd, deedt DE WITT eene reize door verscheiden Gewesten van Europa. Van zijne uitlandigheid wedergekeerd, tradt hij, niet lang daar naa, in ’t huwelijk met Jonkvrouwe MARIA VAN BERKEL, dogter van den Heere JAN VAN BERKEL, Ontvanger Generaal van Holland, en van Vrouwe ELIZABETH PRINCE. De huwelijksplegtigheid wierdt gevierd, op den eenëntwintigsten September des Jaars 1650. Vijf kinderen wierden uit deezen echt gebooren: JAKOB, JOAN, ANNA, MARIA en WILHELM DE WITT. De eerstgenoemde, naa zijns Vaders rampzalig einde, zich buitenslands hebbende begeeven, overleedt, in den Jaare 1675, te Weenen, aan de kinderziekte.
Door eigen persoonlijke bekwaamheden daar toe geregtigd, en door den luister en het aanzien van zijN Geslagt geholpen, zag zich KORNELIS DE WITT, wel haast, geplaatst aan het roer van Stads- en Staatsbewind. Naa alvoorens, in zijne Vaderstad, mindere Regeeringsposten bekleed te hebben, beklom hij aldaar het Burgemeesterlijk gestoelte, hadt zitting, van wegen de zelfde Stad, in de Vergadering der Edele Groot Mogende Heeren Staaten van Holland en Westfriesland, wierdt Ruwaard van den Lande van Putten, en Baljuw van Beierland, en eindelijk Kurator van ’s Lands Hoogeschool te Leiden.
Het Jaar 1667, toen de Vereentgde Gewesten in eenen Oorlog met Engeland waren ingewikkeld, vertoonde een blijk van het vertrouwen, welk de Staaten in de kunde en vaderlandsliefde van DE WITT, stelden. Hun Hoog Mogenden, naamelijk, eene talrijke Vloot hebbende uitgerust, over welke de Admiraal DE RUITER het opperbevel zoude voeren, hadden geraaden gevonden, twee of drie Heeren uit het midden hunner Vergaderinge te magtigen, op de Vloot, om, zonder rugspraak te houden, naa het inneemen van den Raad des Generaals, op alle zaaken te besluiten, en naar bevinding van omstandigheden te handelen. Holland benoemde daar toe KORNEDIS DE WITT. Doch verluids de andere Gewesten geene Gemagtigden benoemden, moest DE WITT alleen, in die gewigtige hoedanigheid, den Zeetogt bijwoonen. ’Er is ’er, die meenen, dat de Admiraal DE RUITER den Burgemeester DE WITT ongaarne op de Vloot zag, vermits hij hem, tot het bekleeden van den toebetrouwden post, niet bekwaam genoeg oordeelde. Doch andere twijfelen aan de gegrondheid deezer meeninge.
Bij het uitzeilen der Vloote, op den zesden Junij des bovengenoemden jaars, bevondt zich DE WITT op het Schip van den Admiraal DE RUITER. Men wendde den steven na Engeland, en liet, op den zeventienden der maand, in het Koningsdiep, het anker vallen. Van hier wierden zeventien Schepen vooruit gezonden na de Theems, met last om eenige Engelsche Oorlog- en andere Schepen, die aldaar lagen, aan te tasten. De Luitenant-Admiraal WILLEM JOZEF VAN GEND hadt het beleid over die onderneeming. Op zijn Schip, van dat van DE RUITER, ging thans de Heer DE WITT over. Het Ford Sheernes, op het Eiland Chappy gelegen, wierdt vermeester, de beste Krijgs- en Scheepsvoorraad, daar gevonden medegenomen, het overige verbrand, en het Fort zelve, ais niet houdbaar, geslegt.
DE RUITER zeilde met het gros der Vloote tot voor Quinenburg, en begaf zich, met eenig klein Vaartuig, na Chattam. VAN GEND liep de Rivier op tot digt onder Chattam, waar de meeste Koningsschepen lagen. Twee groote Schepen en vier Branders hadt men hier laaten zinken, om de vaart te versparren: en was de stroom daarenboven gesloten met een zwaaren ijzeren Keten, lopende over Katrollen, die op Vlotten dreeven. Agter die Keien lagen vier Schepen beneden het Kasteel, en twee Fregatten daar boven. Aan wederzijden van de Keten, op het Land, waren twee Batterijen, ieder van acht stukken, waar in een groot getal Muskettiers lag, uit het grof en klein geschut een onophoudelijk vuur maakende.
De doortogt scheen onmogelijk, en men begon te wanhoopen aan ’t volvoeren van het hoofdvoorwerp deezer onderneming. In deeze verlegenheid boodt Kapitein JAN VAN BRAKEL, dien eigen morgen in hegtenis gezet over het doen aan land gaan eeniger Matroozen, zich aan, om met zijn Schip den weg ter overwinninge te baanen, indien men hem ontsloeg: door eene dappere daad zogt hij de schande zijns misdrijfs uitgewisschen. Men aanvaardde dit. De onverschrokkeue VAN BRAKEL zeilde met zijn Fregat, één der slegtste uit da Vloot, de andere Schepen voorbij, en naderde het vuur der vijandlijke Batterijen en Schepen, zonder een schoot te doen. Wanneer hij tot de Keten genaderd was, brandde hij los op een groot Fregat, klampte het aan boord, en veroverde het in een oogenblik. JAN DANIELSZOON VAN DE RYN, een Brandschip aanvoerende, zeilde, zo eenigen willen, de Keten aan stukken, en stak een Engelsch Oorlogschip in brand. Anderen willen, dat de Keten losgemaakt wierdt door eenige Matroozen, op last van den Schout bij Nagt DAVID VLUG, aan land gegaan, en dat één der ijzeren Bouten, aan welke zij vast was, nog te Enkhuizen, ter gedagtenis van dit stout bestaan, bewaard blijft, Drie anderen ondergingen op die eigende plaats het zelfde lot: de Royal Charles, het grootste en beste Schip der geheele Vloote, wierdt verlaaten, en van weinig Booten genomen; in ’t zelve tekende DE WITT, dien eigen avond, nog eenige Brieven aan hunne Hoog Mogenden, verslag behelzende van de overwinning.
De volgende dag was weer en wind gunstig, om den zo gelukkig begonnen aanslag verder doortezetten, en vier groote Koningsschepen, die hooger op lagen, te vernielen; doch men moest het Kasteel Upnor, waar uit onophoudelijk met zwaar geschut geschooten wierdt, voorbij, en de Rivier was te dier plaatze naauw. DE RUITER maakte schikklng op alles, en men volbragt zijne bevelen, hoe gevaarlijk ook. Dan hij liet de zijnen in geen gevaar, ‘t welk hij zelve schuwde, toen eenige Branders, onder het schieten uit de Oorlogschepen op het Kasteel, voorbij zeilden, sprong hij in eene Sloep. De Ruwaard, dat ziende, vroeg, waar hij heen wilde? Ik zal, was zijn antwoord, gaan zien, hoe 't ons Volk daar zal maaken; en de Ruwaard daar op: Ik zal u dan vergezelschappen. Zij voeren zamen derwaards. Waar op DE RUITER één der Branders aanvoerde, en order gaf, hoe hij ’t zou aanleggen. Dit slaagde zo gelukkig, dat drie der grootste en weerbaarste schepen van geheel Engeland, elk tachtig stukken geschuts voerende, tot het water af brandden: het vierde ontsnapte ter naauwernood het gevaar.
De Hertog VAN YORK en de Hertog VAN ALBEMARLE, die, gelijk men uit enige Gevangenen vernam, daags te vooren nog op deeze drie Schepen geweest waren, en zich toen te Rochester, of daar omkrent, onhielden, zagen de glorie der Engelsche scheepsmagt, onlangs nog zo ontzaglijk, voor hunne oogen in vlam en rook vergaan, en het verbranden der Koopvaarderen in ’t Vlie, met den brand der Koninklijke Oorlogschepen, betaald gezet. Men zou het Eiland Chappy, even als de Engelschen het Westeinde van ter Schilling, hebben kunnen in brand steeken; maar men wilde met meer edelmoedigheids oorlogen, en geene onschuldigen de schuld van anderen laaten boeten: het plaagen en rooven, ’t geen eenigen der Schepelingen bestonden, wierdt streng gestraft.
Hoewel deeze togt vereeuwigd in de Verzamelingen van
Nederlandsche kunst, door het penseel en het graveerstift der Heeren LANGENDYK en SALLIETH, dus gelukkig uitgevallen, van zommigen van roekeloosheid wordt betigt, oordeelden, evenwel, ’s Lands Staaten zich verpligt, hun genoegen daar over openlijk te betoonen. Behalven de geschenken aan de mindere bevelhebbers, wierdt de Heer DE WITT, gelijk ook de Admiraal DE RUITER en VAN GEND, begiftigd met een Gouden Kop, op welken de altoos gedenkwaardige togt zeer keurlijk en kunstig was afgebeeld. Wat laater ontving, nog daarenboven, de Ruwaard van de Staaten van Holland, eenen Rentbrief van dertigduizend guldens, in erkentenisse der gewigtige diensten, op den vermaarden togt na Chattatn, door hem den Lande beweezen.
In den vreezelijken Zeeslag, in de maand Junij des Jaare 1672, andermaal onder opperbevel van den Heere DE RUITER, aan de Vereenigde Fransche en Engelsche Vloot geleverd, was de Ruwaard DE WITT, als Gemagtigde, tegenwoordig. Eenige andere Staatsleden verzelden hem nu in die hoedanigheid. Vóór zijn vertrek hadt hij de toezegging ontvangen, dat zijn Zoon, waarschijnlijk de oudste, hem in het Ruwaardschap zou opvolgen, indien hij, onverhoopt, in ’s Lands dienst mogt sneuvelen. Van wegen den Staat wierdt hem eene lijfwagt van etlijke Hellebardieren toegevoegd. DE WITT begaf zich aan boord van den Heere DE RUITER. Op den zevenden Maij des gemelden jaars kwamen de Vlooten aan elkander.
Vooraf hadt de Ruwaard, aan de bevelhebbers, eene deftige en kloekhartige aanspraak gedaan, en elk tot zijn ten pligt vermaand. Geduurende het gevegt onthielde zich DE WITT op de Bovenhut, daar hij zich, als zijnde met eenig ongemak aan zijn been gekweld, een fluweelen armstoel hadt laaten brengen. Hier snorden hem de kogels als hagel over en langs het hoofd. Eén derzelven, digt voorbij zijn hoofd gonzende, doodde drie zijner Hellebardieren, en bragt twee of drie anderen zwaare wonden toe. Gaarne zouden DE WITT en DE RUITER, ’s anderendaags, het gevegt hervat hebben; maar de vijanden ontweeken hun, en kwam daarom ’s Lands Vloot, in het gezigt van het Eiland Walcheren, ten anker, daar zij eenigen tijd bleef liggen.
Intusschen was des Ruwaards ongesteldheid dermate toegenomen, dat hij aan ’s Lands Staaten om verlof verzogt, zich na Land te mogen begeeven. Bij zijne komst te Dordrecht vondt hij de Stad vol beweeging, en het gemeene volk bijsterzinnig tegen hem vooringenomen. Terwijl hij nog op de Vloot was, hadt men het graauw oproerig langs de straaten hooren schreeuwen: Lang leve de Prins VAN ORANJE; de Duivel haal de DE WITTEN! Twee Vaandels, van eenen der Stads Torens waaiende, het een Oranje, het ander wit, waren indiervoege geplaatst, dat het eerste boven, het ander onder stondt, voerende het Opschrift:
ORANJE boven, DE WITTEN onder;
Wie anders meent, dien slaa de Donder!
Daarenboven hadt men eene Schilderij, vertoonende den roemrijken togt na Chattam, en in dezelve de afbeelding van
van den Ruwaard, ter zijner eere op het Stadshuis te Dordrecht geplaatst, van daar gehaald, verscheurd, de stukken rondom de hoofdwagt der burgerije, en het uitgesneeden hoofd des Ruwaards aan den galg gespijkerd.
In zulk eene gesteldheid der Stad was het natuurlijk te verwagten, dat den Heere DE WITT eenige onaanganaame bejegening ontmoette. Kort naa zijne wederkomst van de Vloot, kwamen ’er, op eenen nacht ten elf uure, vier onbekende persoonen aan zijne deur kloppen, begeerende hem te spreeken. Met het zeggen, dat de Ruwaard onpasselijk, en niet te spreeken was, lieten zij zich niet afzetten, maar zogten met geweld ten huize in te dringen. Het vermoeden dat de onbekenden met een moorddadig oogmerk aldaar waren gekoomen, deedt de huisgenooten na hulp uitzien. Een derzelven, door eene agterdeur, na het Stadhuis in allerijl zijnde geloopen, verzogt bijstand van de burgerwagt. Deeze zijnde toegeschooten, deedt de geweldenaars de vlugt neemen.
Aan deeze geweldenarij ontkoomen, moest hij, kort daar naa, voor den aandrang eener andere wijken. Prins WILLEM DE III, door het oproerig dringen van het gemeen te Dordrecht, tot Stadhouder zijnde aangesteld, onderteekende de Wethouderschap eene Akte, bij welke het Eeuwig Edikt vernietigd, en de gemelde hooge waardigheid den Prinse wierdt opgedraagen. Aan den Heere KORNELIS DE WITT, terwijl hij nog ziek te bedde lag, wierdt deeze Akte insgelijks ter onderteekeninge voorgelegd. Doch hij weigerde dit, betuigende, liever te willen sterven, dan een Eed schenden van welken geen mensen op aarde hem kon ontslaan. Men stelde hem voor oogen, dat het woedend en muitend volk zijn huis omringde, en gereed was, zo hij langer aarzelde, tot daadlijkheid te koomen.
De onverschrokkan Burger, gewoon, in de heetste gevegten en Burger-onéénigheden, de grootste gevaaren met een standvastig gemoed te tarten, liet zich geene vreeze aanjaagen, maar sprak: ln den laatsten Zeeslag zijn mij zo veele kogels over 't hoofd gewaaid; ik vreeze 'er geen meer, en wil liever een kogel afwagten, dan dat Schrift teekenen. Alle aanmaaning scheen vrugtloos, en men begon den moed, om hem te winnen, reeds opgegeeven, toen zijne Echtgenoote, haare jongste Kinderen bij de hand houdende, binnen tradt, en, in traanen zwemmende, smeekte, dat hij toch, om hunnent wil, zorg voor zijn leeven zou draagen. Doch, ziende, dat hij onverzettelijk bij zijn besluit bleef, dreigde zij de deur te openen, zich met de Kinderen onder het oproerig Gemeen te werpen, op deeze wijze zijne Naakomelingen tragten te redden, en hem aan zijn lot overgelaaten. Dit zeggen, op een bijkans wanhoopigen toon geuit, trof hem het hart: hij teekende en dagt zijne eer te redden, en eene verschooning voor zijne zwakheid te zullen vinden, wanneer het oproer zou bedaard zijn, door agter zijne handtekening te voegen V. C., vi coactus, (door geweld gedwongen)} doch één der opstookende Predikanten, het Gemeen van de beduidenis deezer letteren onderrigt hebbende, dwong het hem, dezelven doorteschrabben, en even als de anderen te teekenen.
Aan deezen storm dus ontkoomen, liep de Ruwaard, kort daar naa, in de maand Julij, een nieuw gevaar, toen de boeren van het Eiland Voorne, zes dagen agter elkander hem zoekende, op zijn leeven liepen. Ook anderen, die tot hem in eenige betrekking stonden, wierden in den dollen en bloeddorstigen haat betrokken, welken men hem toedroeg. Een kommis, enkel om dat hij, voorheen, bij den Ruwaard hadt gediend, en door hem met dat ampt was begiftigd, dreigden zij te vermoorden.
Dit alles, intusschen, was louter voorspel van den dierlijken ramp, welke hem, eerlang, zoude wedervaaren. ‘t Lust ons, van het beloop deezer zaake, een omstandig verslag mede te deelen; ’t welk, tevens, den treurigen uitgang van den Raadpensionaris JOAN DE WITT zal bevatten, gelijk wij, aan het slot des naastvoorgaanden Artikels, beloofd hebben.
De Ruwaard KORNEUS DE WITT door zekeren WILLEM TICHELAAR, Wondheeler te Piershill, bij den Hove ven Holland, van zeker gruwelstuk zijnde aangeklaagd, was de Advokaat-Fiskaal RUISCH na Dordrecht gezonden, om den beschuldigden opteligten. Op den vierëntwintigsten Julij vervoegde hij zich ten huize des Ruwaards: ’t was Zondag, en de meestea der Wethouderen te Kerk. Zonder zich bij één hunner te vervoegen, of tijd te geeven, om bijeentekomen, voerde hij zijnen proi na den Hage. In de Kasteleinij van den Hove van Holland gebragt, ondervraagden hem de Gemagtigden van denzelven Hove. TICHELAAR kwam ter zelfde plaatze, doch hadt de vrijheid van gaan en keeren: ook kreeg hij verlof na huis te trekken, zo hij voorgaf, om nader bewijs te haalen. Het leedt tot den zesden Augustus, eer hij weder kwam. DE WITT wierdt in de Voorpoorte van den Hove in naauwer bewaaring gebragt, en het sterk aanhouden der Regeeringe van Dordrecht deedt ook TICHELAAR daar plaatzen. Die Stad beklaagde zich over de schennis haarer Voorregten in het weghaalen eens Burgers, om hem elders te regt te stellens bovenal, dat dit geschiedde op het aanbrengen van eenen eerloozen Knaap, omtrent een Burger, die de Burgetneesterlijke Waardigheid, en, ten dienste des Lands, de gewigtigste posten bekleed hadt.
Zeer groeide de algemeene verbaasdheid over dit opligten des Ruwaards, wanneer de beschuldiging, tegen hem ingebragt, bekend wierdt. TICHELAAR verklaarde, den zevenden Julij diens jaars ten huize van den Ruwaard gekomen te zijn, om hem over zeker geding met den Heer en Schout van Piershill te spreeken, doch uitgesteld wieidt tot den volgenden dag: dat hij toen den Ruwaard, te bedde liggende, gezien en gesproken hadt, die hem beloofde, in het geding behulpzaam te zullen zijn, mits hij zich verbondt, om den Ruwaard ook zekeren dienst te doen; dat TICHELAAR, zich hier toe bereid getoond hebbende, de Ruwaard hem, met veel omslags van reden, hadt voorgehouden „ dat de Prins nu Stadhouder geworden was, en dat men niet rusten zou, eer men hem Souverein gemaakt hadt; dat zulks verderflijk voor het Land was, kunnende de Prins ligtlijk met de Dogter van de eene of andere Mogendheid trouwen, en het Land aan eenen vreemden Heer brengen; dat het, eindelijk, ’er onder of over, buigen of barsten moest, en het in ’t Land niet wel zou gaan, of de Prins moest van kant.
Dat ’er wel dertig voornaame Lieden waren, die ’t hier op hadden toegelegd, doch dat TICHELAAR het moest volvoeren door vergif, staal of schietgeweer. Dat TICHELAAR ’er zich ook bij eede toe verbonden hadt, bewoogen door eene belofte van dertigduizend Guldens, en ’t Baljuwschap van Beijerland. Dat de Ruwaard hem zes zilveren Ducatons op de hand hadt gegeeven. Dat hij, hier op ten huize uitgegaan, en, naa verloop van acht dagen, uit wroeging, zo hij zeide, over de snoodheid van het stuk, waar toe hij zich verbonden hadt, na het Leger bij Bodegrave vertrokken was, en alles aan den Heere VAN ALBRANDSWAARD, Hofmeester van den Prins, en vervolgens aan den Heere VAN ZUILENSTEIN ontdekt hadt: en, met den eerstgemelden Heer na den Hage gereisd, hadt hij ’er den Prins berigt van gedaan, en deeze het Hof des kennis gegeeven.”
Van ’s Ruwaards zijde wierdt erkend, dat TICHELAAR, ten gemelden dage, omtrent een vierendeel uurs met hem gesproken hadt; doch het berigt des gespreks luidde geheel anders „ Vooreerst hadt TICHELAAR gewaagd van de zwaarigheden des tegenwoordigen tijds, en daarop den Ruwaard aangeboden iets te willen openbaaren, mits het onder hem bleeve. De Ruwaard hadt hier op geantwoord, dat hij ‘t zeggen mogt, zo ’t iet goeds ware; in welk geval hij hem ook wel behulpzaam wilde zijn; doch was het iet kwaads, dan mogt hij wel zwijgen, indien hij ’t niet openbaar gemaakt wilde hebben. TICHELAAR, nog eene poos op belofte van geheimhouding aangedrongen, en steeds het zelfde antwoord bekomen hebbende, was heen gegaan met deeze of dergelijke woorden: Dewijl Mijn Heer het dan niet gelieft te weeien, zo zal ik het zwijgen Ik wensch Mijn Heer goeden dag." ’s Ruwaards Zoon en Knegt hadden aan de geopende Kamerdeur, naauwiijks één roede van het bedde staande, dit afgeluisterd, en het terstond, eer zij den Ruwaard, of iemand anders, gesproken hadden, in deezer voege over verteld.
De Ruwaard zelve, dugtende, dat dergelijk een gesprek in een zo netelig tijdsgewricht zijnen vijanden stoffe tot lastertaal mogt geeven, hadt den Secretaris AREND MUIS VAN HOLY des verslag gedaan, met verzoek , om het den Burgemeester van ’t Geregt bekend te maken, en teffens, dat ’er op dien TICHELAAR gelet mogt worden. Deeze Geheimschrijver verklaarde ook, uit ‘s Ruwaards mond verstaan te hebben, „ dat zekere Vent, bij hem gekomen zijnde, gezegd hadt, dat zijne Hoogheid mogelijk zou trouwen met de Dogter van zekere Mogendheid, en dat men dit moest zoeken te beletten. Waar op hij hem belast hadt te zwijgen, alzo hij daar van niet hooren wilde: ook dat de Ruwaard hem niet kende; doch daar naa van zijne Huisgenooten verstaan hadt, dat hij de Barbier van Piershil was.”
Alle deeze om omstandigheden zamengenomen, en wel overwoogen zijnde, oordeelden de Vrienden des Ruwaards, dat de beschuldiging, tegen hem ingebragt, niet alleen allen grond, maar ook allen schijn van waarheid derfde. Hoe kon men gelooven, dat de Ruwaard aan eenen onbekenden eene zaak van zo veel gewigts zou toevertrouwd, in een vierendeel uurs dien boozen toeleg ontdekt, en hem tot het medepleegen daar van overgehaald hebben? Wie kon denken, dat hij onvoorzigtig genoeg zou zijn, om van een geheim gesprek met iemand, dien hij ondersteld wordt tot zijnen wil bewoogen te hebben, kennis te geeven aan Burgemeesteren van Dordrecht, en zelfs melden, dat dit onderhoud den Prins VAN ORANJE betrof? Eene onvoorzigtigheid, die bij wederslag op zijn eigen hoofd moest thuis koomen, indien de aanslag op ’s Prinsen leven eens bestaan was, gelijk men onderstellen moet, dat hij verwagtte. Daarenboven stondt da beschuldiger ter kwaader fame; een en ander Vonnis, over misdaaden van aanbelang, was door het Geregt van Piershil en den Vierschaar van Putten over hem gestreeken.
Noch de redenen van den Ruwaard ter zijner verdeediginge, noch de ongenoegzaamheid van het éénig getuigenis eens eerloozen, kon het Hof beweegen, om den Gevangenen te ontslaan. Zijne vijanden, ziende dat men den val deezes Mans zogt, wilden dien verhaasten, door nadeelige gerugten, wegens zijn gedrag op ‘s Lands Vloot, te verspreiden. Men vertelde, ’t was geene onpasselijkheid, die hem van de Vloot hadt doen thuis koomen, maar bij was met DE RUITER in geschil geweest, die hem eene wonde in den arm hadt toegebragt. Hij hadt tegen ’s Lands Vijanden, en bovenal tegen de Franschen, niet willen strijden, en ’t hervatten van den strijd, naa den slag voor Soulsbaai, belet. Gemaklijk kon deeze zaak nagevorscht worden.
De Raadpensionaris schreef aan DE RUITER. Deeze vaardigde terstond eenen Brief af aan de Staaten van Holland, zijne hoogste verwondering betuigende over ‘t geen hem uit het Vaderland was te vooren gekomen: als mede, dat alle die gerugten volstrekt verzierd waren: met aanroeping van GODS naam verklaarende, met den Ruwaard van Putten, als Afgevaardigden en Gevolmagtigden op 's Lands Vloot, in alle broederlijke éénigheid en openhartige vriendschap geleefd te hebben; dat ’er nooit tusschen hen een verschil gereezen was, veel min een zo hoogloopend, dat zij van woorden tot daadlijkheden gekomen waren. Hij gaf desgelijks getuigenis van ’s Ruwaards ijver, om de Vijanden, Franschen en Engelschen, zonder onderscheid, te bevegten, gelijk hij zulks met de daad betoond hadt: ook was het hervatten van den strijd niet belet door ’s Ruwaards toedoen, die daar toe besloten hadt, maar door den wind. Het getuigenis van een Man, als DE RUITER, hadt meer dan voldoende moeten zijn, om den Ruwaard van deeze laatste betigtingen te ontheffen; maar DE RUITER stondt bekend voor een Vriend van DE WITTEN.
Men hoorde den Ruwaard ééns tegen zijnen Beschuldiger. Deeze snoode, te vergeefsch getragt hebbende te Piershil een getuigenis te krijgen van zijn eerlijk gedrag, vreesde, dat zijn bloot zeggen in Regten voor geen genoegzaam bewijs zou doorgaan: hier om boodt hij aan, tegen den Ruwaard, zich te laaten pijnigen. Zulks, te zeer smaakende naar de oude wijze van Regtspleeging, door tweegevegten, vuur- en waterproeve, wierdt verworpen. Buiten twijfel was die voorslag den Beschuldger ingeboezemd door ’s Ruwaards Vijanden, die door pijniging eene bekentenis uit den mond des Beschuldigden wilden haalen, welke hem in ’t oog des Volks en der Naakomelingschap schandvlekte.
De Huisvrouw, de Bloedverwanten en de Vrienden des Ruwaards leverden een allerdringendst Vertoog in, om zijn ontslag te bewerken. Zij wraakten de aanklagte eens eerloozen, zonder bewijs en zonder getuigenis, tegen een Burger van aanzien, die den Lande groote diensten gedaan hadt. Zij beweerden, dat ’er, gelijk naar Regten behoorde, geen blijk altoos was van een Corpus delicti, gelijk de Regtsgeleerdets spreeken, dat is, in het tegenwoordig geval, dat men nog geen bewijs hadt van eenige zamenzweering tegen het leeven van den Prins; veel min, dat de Ruwaard daar aan schuldig stondt. Zij beriepen zich op ’t getuigenis des Knegts, die ’t gesprek gehoord, en hier op, dat de Gevangene den Beschuldiger terstond bij de Regeering bekend gemaakt hadt; met bijvoeging, dat TICHELAAR bijzondere redenen van wrok hadt tegen den Ruwaard, die, eenige jaaren geleden, hem in eene geldboete verwees.
Maar alle deeze en meer redenen van verdeediging waren vrugtloos, en het ontdekte zich hoe langs hoe klaarder, dat net Hof geheime redenen meende te hebben, om met den Ruwaard ten strengsten te handelen. Deeze agtenswaardige, doch ongelukkige, Burger, in één verhoor zijnen Aanklaager van twee valschheden overtuigd hebbende, verzogt, herhaalde keeren, maar vrugtloos, weder tegen hem gehoord te mogen worden. ’t Bleek voor der onpartijdigen oog, dat de Schelm, door de Vijanden des Ruwaards opgezet, gekomen was, om hem den moord des Prinsen voortestellen, met oogmerk om hem te verraaden; en dat hij, dit ontwerp mislukkende, schielijk heenen ging, om langs eenen anderen weg den val des belaagden te bewerken.
Zijne vijanden, vreezende, dat hij zich aan het schriklijk lot, voor hem bereid, zou onttrekken, namen de toevlugt tot de laagste kunstgreepen, om zijne ontkoming te beletten. Een Heer van aanzien, wiens naam nog verdonkerd blijft, gaf den Klapperman last, in den Hage het gerugt te verspreiden, dat de Ruwaard wilde uitbreeken. Op deeze maare liep het Volk, ’t welk de onschuld eens gehaaten Burgers niet kon gelooven, te hoop, en na de Gevangenpoort: het dreigde, de huizen der geenen, die ’er omstreeks woonden, tot den grond te zullen omkeeren, als zij de ontkoming des Gevangenen begunstigden: en de oploop was niet te stillen, dan met de verschijning des Ruwaards voor het venster. Vervolgens bezette de Burgerwagt de gevangenis. Het verblindde Volk na den Prins gezonden hebbende, om eene Wagt te verzoeken, op dat KORNELIS DE WITT het niet zou ontsnappen, sloeg hij het af, met te zeggen, dat DE WITT in handen van ’t Geregt was, 't welk wel zorg zou draagen, dat hij niet ontvlugtte. Het voldoen aan zulk een verzoek zou hem blootgesteld hebben aan ’t verwijt, dat hij ’s Volks woede ondersteund hadt; en dit moest als uit zich zelven werken.
Doch, eer de Gevangene daar aan wierdt opgeofferd, moest hij, op last van de onbillijkste Regters, tot de partij der onderdrukkinge overgehaald, de smart der folterendste pijnigingen ondergaan. Zeker Heer, den Aanbrenger ter zijde geroepen hebbende, beet hem in 't oor: Onnoozele bloed! Waarom hebt gij geen moeds genoeg gehad, om alle de bijzonderheden uwer beschuldiginge staande te houden ? Men zou den Ruwaard den kop voor de voeten gelegd hebben, en nu zal hij 'er met een bannissement af komen: of de pijniging moet hem schuldbekentenis afperssen. Om dit doemwaardig oogmerk te bereiken, hadden de Regers de laagheid en barbaarschheid, om tot de pijniging te besluiten. Dit middel, veel geschikter, om de hardvogtigheid des Lijders te beproeven, dan om van schuld of onschuld overtuigd te worden, wierdt hier te werk gesteld tegen gebruik, ’t welk hetzelve alleen gedoogt in gevallen, dat ’er blijkbaare bewijzen zijn van een gepleegd misdrijf.
Op den achttienden Augustus berigtte de Cipier, ’s avonds, den Gevangene, dat hij last hadt, hem geen eeten te geeven. De Ruwaard, na de reden vraagende, kreeg geen antwoord; en vroeg daar op, bedaard: Hoe nu, zullen zij mij morgen pijnigen? ’s Anderen daags bragt men hem na de Pijnkamer. Schoon ’er nog niemand der Heer en tegenwoordig was, ging de Scherpregter aan het hem bevolen werk. Vergiffenis verzogt hebbende voor ’t geen hij hem zou aandoen, ontblootte hij den Gevangene zo verre, dat hij alleen een onderbroekje aanhïeldt, en zette hem voorts de scheenschroeven. Op het zeggen van DE WITT, gij doet mij al pijn aan, eer de Heeren hier zijn, antwoordde hij, dat „ het hem belast was, “ en zette de pijniging voor: met zo veel nadruks, dat de Ruwaard, onverduldig wordende, uitriep: Gij schelm! is mij dat pijn aandoen; ik zou u wel een klink om de ooren geeven. „ Klaagt gij reeds, hernam de Beul, „ ’t zal ’er nog wel beter op aankomen: ik zou u raaden maar te bekennen, want gij zult de pijn niet kunnen wederstaan.” Hoe, antwoordde DE WITT, kan men bekennen 't geen men niet gedaan heeft?
Toen wierdt hem aan ieder teen vijftig pond gewigts met een dun touw, vol knoopen, vaastgemaakt, en hij, bij de armen, agterover, omhoog gehaald, tot dat de katrollen aan elkander stietten; waar op men hem heen en weder slingerde. Te midden in deeze geweldige en eislijke pijniging, traden de Raadtheeren binnen, en voerden den elendigen te gemoete; „ Beken uwe misdaad! “ Doch hij, geens misdaads, die zij hem wilden afperssen, bewust, zeide: Rukt en scheurt mij aan stukken, gij zult 'er nooit uithaalen, 't geen 'er niet in is. Zij drongen aan, dat hij zal bekennen. Een verontwaardigend oog sloeg de Lijder op de Heeren; de Deugd gaf hem kragt , en hij daagde zijne Regters voor GODS Vierschaar, met betuiging, dat zij zelven wel wisten, dat hij onschuldig was. Niets kon hen in ’t booze opzet stuiten. De pijniging wierdt sterker aangezet, hij op de pijnbank uitgerekt, zijn lichaam, op drie plaatzen, met dunne touwen, vol knoopen, gebonden, en zijn hoofd tusscben vier pennen gelegd; maar hij bleef zo standvastig als onschuldig, en behieldt aile wakkerheid en tegenwoordigheid van geest, ja scheen zelfs het geweld zijner Pijnigeren te trotseeren met het ophaalen van ’t begin eens Lierzangs van HORATIUS, vol uitdrukkingen, op zijnen toestand passende:
„ Justum & tenacem propositi virum
„ Non civium ardor prava jubentium,
,, Non vultus instantis Tyranni
„ Mente quatit solida.”
’t Welk deezen zin heeft:
Geen Dwinglands wenk, geen muitziek Volk,
Geen Beul, geen foltering, noch dolk,
Die op de blanke Deugd hun hart en moordpunt wetten,
Zijn magtig, om ‘t gemoed eens Braaven omtezetten.
Ruim drie uuren duurde dit pijnigen; en, schoon de Beul, die, in ’t eerst, bekende, den Ruwaard zwaar gepijnigd te hebben, naderhand, op last van zeker Heer, zich liet verluiden, dat de pijniging niets om ’t lijf gehad hadt, en hij dezelve wel om een glas wijns wilde uitstaan , heeft hij, weinig maanden laater, op zijn doodbedde, een Brief aan ’s Ruwaarde Weduwe geschreeven waar in hij vergiffenis vorzogt wegens het geen hij haaren Man hadt aangedaan; teffens verklaar ende, geene pijniging aan hem gespaard te hebben.
De Heeren van het Hof, geene bekentenis uit den mond des Gevangenen kunnende halen, wilden, nogthans, hun voorneemen, om hem te veroordelen, vol voeren; maar vonden zich zeer verlegen, welk eene misdaad men in zijne Sententie zou stellen. Over dit onderwerp raadpleegende, bragt de Griffier ADRIAAN POTS in 't midden, dat 'er voorbeelden van veroordeeling waren, zonder bekentenis der beschuidigden, of het uitdrukken van de misdaad in de Sententie. Buiten twijfel oogde hij op de Sententien van UITENBOGAARD en TRESEL, in ’t Jaar 1619 uitgesproken. Schoon deezen niet van het Hof, maar door gedelegeerde Regters geweezen waren, behaagde dit voorbeeld, en men maakte, den volgenden dag, eene Sententie op, van woord tot woord luidende;
„ 't Hof van Holland, gesien ende geëxamineerd hebbende de stukken ende munimenten, bij den Procureur Generaal van den selven Hove, tot laste van Mr. KORNELIS DEN WITT, Oud Burgermeester der Stad Dordrecht, en Ruward van den Lande van Putten, jegenswoordigh Gevangen op de Voorpoorte van denzelven Hove, mitsgaders syne examinatie ende confrontatien, als mede ’t gene van wegen den voorschreven Gevangen is overgelevert ; en voorts overwoogen hebbende ’t geen ter materie dienende is, en de eenigsins heeft mogen moveren; verklaart denselven Gevangen vervallen van alle syne Digniteyten en Ampten, bij hem tot noch toe bediend; bandt hem voorts uit den Lands van Holland ende Westfriesland, zonder dair oyt wederom in te komen, op poene van swaerder straffe, te ruymen deselve Landen met den eersten; ende condemneert hem in de kosten en misen van justitie, tot tauxatie en moderatie van den Hove. Actum by de Heeren ADRIAAN PAUW, Heere van Bennebroeck, Praesident; AELBRECHT NIEROP, WILLEM GOES, Heere van Boeckhorstenburg, FREDERICK VAN LIER, Heere van Soetermeer, CORNELIS BAEN en MATTHEUS GOOL, Raadliuyden van Holland en Westfriesland: ende gepronuncieert op de Voorpoorte van denselven Hove op den twintigsten Augustus zestien honderd twee en zeventig.
n In kennisse van mij „ ADR. POTS.”
Dit Vonis was al te zagt voor eenen schuldigen aan de misdaad, met welke men hem betigtte, en alleronregtvaardigst voor eenen onschuldigen: ook waren alle de voorgaande mishandelingen schandvlekken voor altoos op de Regters, die den bijstand der Wetten verleenden aan het volvoeren der oogmerken van bitterheid en wraakzugt. In de daad, de omwenteling was al te wel gevestigd, om te vreezen, dat ’er eenig nadeel aan zou toegebargt worden door Burgers, die, hoe aanzienlijk voorheen, thans alle gezag en invloed verlooren hadden. Misschien wilde men, door een schrikbaarend voorbeeld, allen, die het in ’t vervolg zouden bestaan, om een Huis, het geen men toen op onwankelbaars gronden zogt te vestigen, te wederstreeven, afschrikken. De wijze, op welke men de twee Broeders in ’t zelfde onheil wist intewikkelen, schijnt aanteduiden, dat zij, die dit deerlijk treurtooneel aanrigtten, een sterkter aandrift en een bepaalder plan hadden, dan de eerste vervoering van verblindenden haat.
Zo onvoeglijk als het Vonnis zelve was, even ongeregeld ging men voort met het uitspreeken. Bij herhaaling verzegt DE WITT, dit het ter gewoonlijke plaatze, de Rolle van het Hof, zou geichieden. Men bragt bij, van het gewoon gebruik aftewijken, om hem te bewaaren voor de mishandeling des Volks: en, ondanks zijne verklaring, dat hij deze niet vreesde, en ter Rolle begeerde gebragt te worden, voer men voort met hem de Sententie in de Gevangenis voorteleezen. Men heeft dezelve naderhand vergeleeken bij die van PILATUS: Ik vind geen schuld in deezen Mensche. Ik zal hem dan kastijden, en loslaaten. Men zou ’er hebben kunnen bij voegen, dat het voorbeeld deezes Landvoogde ook daar in gevolgd wierar, dat men een strafschuldigen BARABAS in vrijheid stelde.
TICHELAAR ontsloeg men, zonder eenig merk van schande op hem te doen kleeven, als een Aanklaager, die te kort schoot in zijne beschuldiging te kunnen goedmaaken. Eén der Regteren, Mr. AELBRECHT NIEROP, droeg zorg, om hem te verwittigen, „ dat, daar men ‘t niet verder hadt kunnen brengen, dan dat de Ruwaard gebannen zou worden, hij nu buiten gaan moest, en het Volk ophitzen, om zulk een Schelm, die den Prins hadt willen vermoorden, van kant te helpen.” Met bijvoeging, „ dat men hem immers niet losgelaaten zou hebben, zo hij den Ruwaard valschlijk aangeklaagd hadt; doch dat ’er meer aan ’t schelmstuk vast waren, die men hadt willen verschoonen.”
Wel ras liep het gerugt van ‘t Vonnis door den Haag. Het Volk beschuldigde de Regters van te veel zagtheids omtrent den Gevangene: en men verspreidde, dat het één der regelen was van den Loevesteinschen Aanhang, om de misdaaden niet dan met Ballingschap te straffen. Oproerkraaiende Briefjes wierden’er gestrooid en aangeplakt: zij noodigdenhet Volk na de Gevangenpoort, om den Verraader van ’t Land, 's Prinsen Vijand, loon naar werk te doen ontvangen; één, aan de Kerkdeur geplakt, luidde;
LUCIFER roept uit de Hel,
Wanneer DE WITT daar komen zel?
De Burgers riepen uit den Haag,
Wagt hem t'avond in uw maag.
Nog een ander briefje, zijnde een tijdschrift, was van deezen inhoud ;
„ Cornels De wit, R Vaert Van PVtten
„ VerraDer Van ’t Lant en ’s PrlnCen Vlant
„ Gaat naar ’t geVangennVls, niet Verre Van ’t
„ Groene sootle, aLwaer hl haast Loon naer
„ Silne werCken sal ontfangen. In ‘t Iaer,
„ ALs lan Barton en Pleter GrotlVS het Siln ontsnapt.'*
Door welk eenen list men den Raadpensionaris DE WITT na de Gevangenpoort lokte, naa dat zijnen broeder den Ruwaard zijn Vonnis was voorgeleezen, hebben wij reeds op het Artikel diens Staatsmans verhaald. Thans vervolgen wij ons treurberigt, voor zo veel het de beide broederen te gader aangaat.
Zo dra was Heer JOAN DE WITT niet bij zijnen broeder den Ruwaard, op de Gevangenpoort, gekoomen, of TICHELAAR ging na buiten, en wierdt door iemand, men weet niet wie, aangezet, om overal in den Haag bekend te manken, dat de broeders beiden in de gevangenis waren. Hij kweet zien onvermoeid van den opgelegden last, de vinnigste beschuldigingen tegen de DE WITTEN uitbraakende; hier in ondersteund door een welbekenden Ligtmis, in de wandeling Jonker van der Moezel genoemd. Daar op begaf TICHELAAR zich na de Kastelenije, met luidde stemme, uit een open raam, den Reeds aangroeijenden hoop Volks toeroepende, „ dat de Ruwaard liegts om de leus gepijnigd was, dat men hem het hoofd voor de voeten hadt behooren te leggen, doen dat men hem alleen van zijne Ampten beroofd en gebannen hadt, om dat de Regters zo wel schuldig waren als hij ” voorts, het hoofd ten venster uitsteekende, om te beter gehoord te kunnen worden , schreeuwde hij het Graauw toe, ” dat die hond welhaast met zijn broeder zou Romen afkomen; doch dat het nu de tijd nog was, om het te beletten; dat men zich eerst aan deeze twee schelmen wreeken, en daar naa de anderen, meer dan dertig in getal, straffen moest. “ Deeze oproerige taal, zo zeer strookende met de gaande gewordene driften des Volks, wierdt beantwoord door de Burgers met het geroep, Wapenl Wapen! en door de heffe des Volks, Moord! Moord! Verraad! Verraad! Onder dit verward geschreeuw streefde de menigte na de Gevangenpoort als om strijd, wie de eerste zou weezen, om de handen aan de twee broeders te slaan.
De Klerk van den geweezenen Raadpensionaris, gezonden om een Afschrift der Sententie van den Griffier te haalen, kwam niet te rug, en de menigte Volks voor de Poort nam hand over hand toe; dit maakte hem ongerust, en deedt hem besluiten, om , ware ’t mogelijk , alleen uittekomen. Hij kwam bij de Poort; doch één dur Burgeren beet hem toe; Hier mag niemand uit! Op zijne vraag, waar om niet, Mannen? gij weet immers wie ik ben, riepen anderen, wij hebben 'er geen last toe! Wat last, hernam DE WITT, moest gij hebben? Van eenen Officier, was het zeggen. Hier op ontstondt een geschreeuw: Schiet! Schiet! Met behulp van één zijner Klerken kwam hij weder binnen, en men kreeg de deur toe. Eene andere deur, om agter uit te koomen, was ’er niet. Hij vervoegde zich weder bij zijn broeder, vol ongerustheid, bij herhaaling zeggende; Ik wenschte, dat ik hier van daan was! Hoe kom ik hier nog van daan!
De Staaten van Holland, toen vergaderd, om een opvolger van den Raadpensionaris te kiezen, ontdekten deeze beweegenissen niet zonder des te grooter verlegenheid. Zij vreesden, wat hier van voor zich zelven mogt worden. Op hunne beschikking kwam de Haagsche Schutterij in de wapenen, en drie Kompagnien Ruiters zaten op. ’Er was een gerugt uitgestrooid, dat de hoofden des oproers de Boeren en Visschers der omgelegens Dorpen in den Hage ontbooden hadden; om hen te beletten, wierden de Valbruggen cpgehaaid, en de Schuiten aan den binnenkant der gragt gebragt. Ten zelfden tijde wierdt een Brief afgevaardigd aan zijne Hoogheid, met verzoek, om ten spoedigsten met eenig Paarden- en Voetvolk in den Haag te koomen. Hij kwam noch zondt iemand; maar de Graaf VAN TILLY vatte met zijne: Kompagnie post digt bij het Gevangenhuis en de daar geschaarde Burgers, veelal meer genegen om de woede des gepeupeis optestooken dan te bedwingen. Eenige Vaandels stonden niet alleen onder het bevel van verdagte Officieren, maar van de zodanigen, die bekend waren voor geslagene vijanden der broederen, onder arderen ZACHARIAS DE ZWART en de Zilversmit HENDRIK VERHOEF; welke laatste, dien morgen, twee kogels op zijn snaphaan hadt laaten loopen, GOD biddende, dat hij tot het van kant helpen der Broederen mogt medewerken, of zelve omkomen.
JOAN VAN BANKHEM, toen Schepen, en naderhand Baljuw van ’s Hage, hadt eenige Kapiteins bij eede doen belooven, DE WITTEN niet in leeven te zullen laaten. Eén deezer Burger vaandels eene Kompagnie Ruiters ontmoetende, toetste VERHOEF de bende met te roepen: de Prins boven! DE WITTEN onder! wie anders meent, die slaaa de Donder!. Waar op zij antwoordde, het ook zo te meenen.
Dan, schoon deeze Kompagnie het dus met de oproerigen scheen te houden, hadt de Graaf VAN TILLY, die ’er het bevel over voerde, zich niet door de algemeen heerschende doldriftigheid laaten bevangen. Hij beval den zijnen, die steeds over de plaats met de Burgers in geschil waren, de musketten altoos gereed te houden, zonder egter vuur te geven, of de Burgers moesten eerst losbranden; die ook in eene dreigende gestalte stonden, en elkander aanhitsten, om den Graaf onder den voet te schieten. Maar, deeze zijne bedaarde rustigheid houdende te midden van het gevaar, vroeg den Burger-Officieren: Of zij den Haag tot een bloedbad wilden maaken? dat zij dan maar eerst hadden te schieten. Zulk eene koenheid joeg hen vervaardheid aan. Zij vreesden voor de wraakneeming eens getergden Krijgsmans. De Burgemeester en Kolonel JOAN MAAS, en verscheide Heeren der Wethouderschap, onderhielden den vooruitloopendan VERHOEF in ’t bijzonder, op eene ernstige wijze hem venmanende, om zijn opzet te laaten vaaren: doch hij beantwoordde zulks met bruskheid, hen voor Verraaders scheldende, en met het zelfde lot als dat van DE WITTEN dreigende; hij ging, eer versterkt in zijn boosaartig voorneemen, dan ’er van afgebragt, na de Gevangenpoort te rug.
Omtrent den middag liep 'er een gerugt, dat de beide Broeders ontkomen waren. Om het zelve te stuiten, liet men tien of twaalf Burgers boven en in ‘t Vertrek koomen, waar zij de broeders vonden. Dit voldeedt het Graauw niet; twintig of dertig uit het zelve moest men toestaan, dat het met eigen oogen zich overtuigde van de waarheid, door de Burgers vermeld. De naaste Huizen bleeven niet onbezogt, om te verneemen of ’er door dezelven ook kans ter ontvlugtinge ware. En, op dat zij, ergens uitkomende, geene lijfberging zouden vinden, plaatste zich een Metzelaar met zijn roer op het dak der Poorte, met oogmerk, om, ais zij het ’er buiten waagden, te schieten.
Terwijl de broeders aan tafel zaten, vertelde de Dienstmaagd des Cipiers, dat de Burgers zeer oploopend wierden. Op de vraag des Ruwaards, wat willen zij hebben? hernam zij, zij willen u doodslaan! Met alle rustigheid van geest sprak hij hier op; Is’t om mij te doen, laaten ze koomen, hier ben ik! De Fiscaal RUISCH tradt, met eenige Officiers der Burgerije en vijf of zes Burgers, binnen, te kennen geevende, dat zij dienden, om den Ruwaard te beschermen en te bewaaren. De geweezene Raadpensionaris, dit voor eene leuze neemende, dat hij mogt vertrekken, meende heen te gaan; doch de Burgers wederhielden hem, zeggende; Holla, Mijn Heer, gij moet ook hier blijven! De Fiscaal verzogt hem, nog wat te willen toegeeven, om ’s Volks wille. Eenigen der Officieren aaten, op ‘t verzoek der broederen, mede, en wierden, zo zommigen schrijven, in een minzaam gesprek genoegzaam van ’s Ruwaards onschuld overtuigd.
Doch dit baatte niets: het oproer voor de deur nam hand over hand toe. De Burgers, misnoegd, dat zij door de Ruiterij in hun bloeddorstig voorneemen belet wierden, vielen aan ’t dreigen en dringen, alles aanwendende, om dezelve te doen aftrekken. Maar TILLY hieldt stand, de gevolgen van zijn vertrek maar al te duidelijk voorziende: en men moest zich van laage streeken bedienen, om hem van die plaats te verwijderen. Twee Sergeanten, DUURKANT en VAN SPANJE, (de namen van allen, die deel genomen hebben in dit schendig stuk, verdienen met afschrik aan de Naakoomelingschap te worden omgeleverd,) vervoegden zich bij de Heeren VAN ASPEREN en ADRIAAN BOSVELD, de twee éénigen der Gekommitteerde Raaden toen in den Hage de anderen waren, twijfdagtig uit welke oorzaak, op een tijd, wanneer hunne tegenwoordigheid zo noodig was, afweezig; met verzoek, dat deeze Heeren last zouden geeven tot het doen aftrekken der Ruiterije. Hier in niet slagende, stelden twee Burgerkapiteinen, VAN LEEUWEN en VAN REENEN, dien eisch andermaal voor. Op de vraag, of zij dan de Heeren op de Poort tegen allen overlast zouden beschermen? gaven zij ja ten antwoord; doch stookten, te rug gekeerd, hunne Vaandels nog sterker op.
Ten zelfden tijde vernieuwde en verzwaarde men ’t gerugt van den aantocht der Boeren: ’er bijvoegende, dat zij kwamen om den Haag te plunderen. De Heeren Gecommitteerden, door deeze gerugten aan ‘t wankelen gebragt, konden de langs hoe meer dringende aanzoeken niet wederstaan. De Burgemeester JOAN MAAS, schoon den broederen genegen, en JACOB VAN DER HOEVE, Pensionaris van den Haag, gingen die Heeren spreeken, om hun de noodzaak'ijkheid te toonen, dat de toegangen door de Ruiterij bezet wierden, om den rooftzugtigen hoop te stuiten. Deeze redenen hadden te min gronds, om dat, indien de Boeren met de daad in aantocht geweest waren tot het volvoeren van een zo slinks oogmerk, Burgerkompagnien, toen in de wapenen, en door vrees voor eigen gevaar gedreeven, te over in staat geweest zouden zijn tot het verstrooijen van een handvol opgeraapt en ongeregeld Volk. De twee Heeren Gekommitteerde Raaden Heten zich overhaalen, ’t zij ze voor het Graauw vreesden, of, het heimlijk oogmerk deezer zamenzweering doorgrondende, voor ’s Volks wraak dugtten,
als zij zich tegen het oproer aankantten. - Zij lieten, derhalven, den Graave VAN TILLY mondeling aanzeggen, dat hij de naderende Boeren met de Ruiterij zou tegentrekken; doch hij weigerde zijn post te verlaaten zonder schriftlijk bevel; dit kon hem tegen allen ongeval dekken, en teffens dienen, om den Heeren meer tijds tot beraad te geeven. Het wierdt hem ter hand gesteld, geteekend door VAN ASPEREN EN BOSCHVELD. Deezen Lastbrief bewaarde TILLY, en toonde ze volgens meermaalen , met deeze uitdrukking: Ziet daar ’t geschrift, het welk beide DE WITTEN gedood heeft. Op het ontvangen betuigde hij: Ik zal gekoorzaamen; doch nu zijn DE WITTEN doode luiden!
Naauwlijks was hij met twee Kompagnien afgetrokken, terwijl de derde op het Buitenhof de gewoone wagt hieldt, of de Burgers drongen, nu ruimte gekreegen hebbende, na de Gevangenpoort. Bier, Wijn en Brandewijn, en de ophitzende taal des Schepens VAN BANKHEM, alles diende om hun een spoorslag tot euvelmoed te geeven. Onder de Burgers bevonden zich gemaatigden, die van geen doodslaan wilden hooren: om hen te beweegen, dat zij aan ’t werk de hand leenden, of althans niet tegenspraken, sprak men van de twee broeders op het Stadhuis in beter bewaaringe te brengen, en daar naauwkeurig te bewaaken, tot dat zijne Hoogheid koomen zou, om hun lot te beslissen. Het Blauwe Vaandel, dat boven allen in woede uitstak, rukte voor de Poort, en, onverduldig, om ’er in te geraaken, schoot ‘er sterk op. De meergemelde VERHOEF, de Wapensnijder D’ASSIGNY, de Pokmeester ADRIAAN VAN VAALEN, de Beeldsnijder KASPER DE MARS, en de Wijnkooper VAN DORSTEN, met eenige anderen, staken hier in uit. Dan de Poort, hoe doorschooten, ging niet open.
VERHOEF haalde uit een Smitswinkel Mokers, Hamers en Breekijzers. Zij vielen aan ’t breeken, onder een eislijk getier en geschreeuw, van alles, wat men ’er binnen vondt, te zullen vermoorden, zo men niet open deedt. De Cipier geliet zich zeer ontsteld te zijn, als of hij geheel onkundig was van de zamenzweering, en opende eindelijk de deur.
VERHOEF, vergezeld van de oproerigsten, stoof terstond het Vertrek in, waar de broeders hun deerlijk lot wagtten. De Ruwaard was, meest uitgekleed, wat gaan liggen, en de geweezene Raadpensionaris stond gekleed met zijn fluweelen Mantel om, leezende in den Bijbel. VERHOEF vliegt na ’t Ledikant, en schuift de gordijnen open, met eene donderende stem roepende: Verraader, gij moet sterven! Bid GOD,
en bereid u!
De Ruwaard, zeer ontsteld en beevende, vroeg daar op: Vrienden, wat heb ik misdaan?” VERHOEF wederom: Gij zijt een Prinsenmoorder! een Verraader! een Schelm! haast u! De Ruwaard, geen hoop van uitkomst meer ziende, rechtte zich op, en bleef eene wijl zitten, met zamengevouwen handen, en in eene biddende gestalte. Eén der Burgeren nam dit oogenblik waar, om hem met de kolf van den Snaphaan te vellen; dan de slag, zo geweldig, dat da stijlen van het Ledikant tot elkander vielen, trof den Ruwaard niet. Hij wilde zich aankleeden; dan men gunde hem geen tijd. Op het aantrekken zijner Kamermuilen, waar in één der opkomende Burgeren zijn water gemaakt hadt, zeggende, „ wat hebben ze gedaan,” dreef VERHOEF hem toe: Trek aan maar, 't is voor u slegts voor een korten tijd te doen.
Dus lang was JOAN DE WTTT ongemoeid gelaaten; dan, vraagende, „ of men hem ook omhals meende te helpen? ” was het antwoord: Ja, Schelm, verraader, Dief, gij zult den eigen gang van uw Broeder gaan! Hij zegt iets ter zijner verdeediging te zeggen, doch wierdt belet door een slag met de kolf van een Snaphaan op ’t hoofd, zo heftig, dat het bloed uit de wonde gutste. Zijn Neusdoek lag hij, bedaard, op het gat, en zei, met een onverbleekt gelaad: „ Mannen, is 't om mijn leeven te doen, schiet mij dan maar onder den voet!” Misschien zou dat gebeurd zjjp, indien VERHOEF het niet belet hadt met te beweeren, dat zulke Schelmen in ’t openbaar sterven moesten op net Schavot, waar zij den goeden BUAT en den onschuldigen VAN DER GRAAF hadden doen omkomen. De bedaardsten onder de Burgers, uitgekoozen om de Broeders te bewaaken, en die, in hunne gesprekken met deeze Mannen, meer en meer van derzelver onschuld overtuigd waren, wilden iets tot hunne verschooning inbrengen; doch hun wierdt de mond gestopt met het zeggen: Gij Schelmen, gij hebt u ook al mee laaten omkoopen!
Dit woord was als ’t ware de leus, om doof te zijn voor alle medelijden. De Ruwaard wierdt met een bedplank naa ’t hoofd, en, onder een woest getier, de trappen afgesmeeten, en even buiten de Gevangenpoort gesleept. Zijn Broeder volgde hem, zonder hoed, met een bloedend hoofd. VERHOEF leidde hem, bij de hand, de trappen af, hem steeds betigtende van Landverraaderije. Hij zogt zich kort en bondig te verdeedigen, en zag VERHOEF aan met oogen, die deezen onverlaat naderhand bekende, dat hem te rug zouden gehouden hebben van iets geweldigs tegen hem te begaan, zo DE WITT gewapend geweest ware. Dit onderhoud, hoe kort, wekte agterdogt bij de andere Burgers: zij vreesden, dat hij ’t mogt ontkomen, en schreeuwden dat VERHOEF zich met den geweezenen Raadpensionarls verstondt, wiens Goudbeurs en Zakhorologie bij reeds weg hadt. VERHOEF STiet daar op, vol toorn, DE WITT van zich af, onder dit gruwzaam zeggen: Neemt den Schelm dan, en brult hem voor den Duivel!
Het oogmerk der hoofduitvoerderen van dit gruweistuk was, de beide Broeders na de gewoone Grafplaats, het Groene Zoodje, te sleepen, en hen daar aftemaaken; doch het valt zeer bezwaarlijk, een woedenden en gewapenden hoop geduld te doen neemen. Naauwiijks waren de Broeders de Gevangenpoort uit, of de Ruwaard geraakte onder den voet. De Wijnkooper VAN RYP zekere Vleeschhouwer LOUW bragten hem met de kolf der Snaphaanen de eerste slagen toe. Niet veelen waren ’er noodig, om hem te vermoorden; dan, of deezen niet toereikten, gaf een Bootsgezel hem een houw in ’t hoofd, en een in de hand, en D’ASSIGNY verscheids steeken met den Degen in ’t reeds ontzielde lichaam.
JOAN DE WITT onderging geen beter lot. Hij zette den voet pas buiten de Gevangenpoort; of de Notaris VAN SOENEN kwetste hem met eene Piek in ’t aangezigt. JAN VAN VAALEN trof hem met een Pistool in den nek, zo, dat hij op zijne knieën nederzeeg, uitroepende: Daar ligt het Eeuwig Edict. DE WITT hadt nog kragts genoeg, om zich eenigzins optebeuren, en, biddende, hoofd en handen hemelwaards te heffen.
Geen oogenblik biddens wierdt hem vergund, en en dit ernstig tijdstip moest hij de onbeschofte taal hooren; Gij bidden! Gij om GOD denken! Gij gelooft niet, dat ’er een GOD is, en hebt hem al lang verzaakt met uwe schelmerijen en verraaderijen. Een Waard, PIETER VERHAGEN, bragt hem een slag toe dat hij nederstortte; waar op de Vleeschhouwer CHRISTOFFEL DE HAAN met anderen hem voorts afmaakten.
De Lijken der dus elendig omgebragte Broeders sleepte men bij elkander, sloot ’er een halven kring om, en schoot ‘er een algemeen salvo op: ’t welk, nogthans, dewijl de kogels, door het nederhouden der Snaphaanen, meest uit de loopen rolden, de Lijken niet zeer beschadigde. Ze wierden na ’t Groene Zoodje gesleurd, waar een Matroos ze, bij de beenen, aan eene Wip hing: hier toe leenden de Burgers, bij gebrek aan touw, hunne Lonten. De Kleederen, afgescheurd, droeg men in zegepraal om. Een Knegc, met den fluweelen Mantel van JOAN DE WITT wegloopende, ontmoette den geweezenen Luitenant-Admiraal CORNELIS TROMP, en riep hem toe: Hier heb ik den fulpen lap van den Verraader lange Jan! waar op hij antwoordde, dat is goed, Mannen.
Deeze Zeeheld, door wraak aangezet tegen hem, aan welken hij de ongunst, waar in hij vervallen was, toeschreef, stelde zich tegen over de strafplaats, om te beter zijne wreede nieuwsgierigheid te kunnen voldoen.
De pen beeft onder het beschrijven deezer eislijkheden. Men kan zich naauwlijks verbeelden, dat Burgers van eene stille Plaats, aan geene gruwzaamheden gewoon , die, weinig maanden geleeden, voor deeze Broeders eene agting betoonden, beantwoordende aan hunne verdiensten en waardigheden, en geene andere reden van haat hebbende, dan het ongelukkig beloop der zaaken, zich tot zulke onmenschlijkheden lieten vervoeren. De dood kon hunne woede niet stillen. Geen gruwelen spaarde men aan de Lijken der omgebragten, en ze wierden op het deerlijksr geschonden. Bovenal moest dat van den geweezenen Raapensionaris het ontgelden. De twee voorste Vingers van zijne rechtehand, met welken hij het Eeuwig Edict, riep men, bezworen hadt, wierden afgesneeden.
Leden, die de eerbaarheid verbiedt te noemen, eerst op eene vuile wijze bedekt, ontgingen de mishandeling der oproerigen niet. Eén uit den hoop slokte een Oog des Ruwaards in, vraagende aan de omstaanders, of hij 't wel weder zou kunnen lossen? Een ander sneedt een stuk vleesch uit de Heup, zeggende, dat hij 't ‘savinds, met zijn Vriend TICHELAAR, gebraaden zou eeten, al zou hij 'er aan barsten! TROMP bleef alle deeze woestheden aanschouwen: en, op de vraag van één der toekijkeren, wat zegt ‘er Mijnheer TROMP van? zou hij, volgens eenigen, geantwoord hebben, dat moet ’er zo mede door. Doch anderen melden, dat hij stilzweeg, en den hoed in de oogen trok, als zich schaamende, door zijne tegenwoordigheid die wreedheden te wettigen.
Onder veelvuldig smaalen op de Gehangenen, riep een Matroos: Dit zijn de Schelmen, die geene Vloot tegen KROMWEL in zee wilden brengen, maar den ouden Admiraal TROMP zo deerlijk lieten vermoorden. Die Hond, wijzende op het Lijk van JOAN, meende het den Zoon, ons KEESJE, ook te klaaren; doch het miste hem. Evenwel zette hij hem nog af. Maar, toen de Broer van deezen Schelm tegen een wettigen Koning zou vegten, wierdt 'er wel voor de Vloot gezorgd. En nog durfde die Hond niet tegen de Franschen aan. En, bij TROMP nog meer goedkeuringe zoekende te behaalen, schreeuwde hij, eenige lappen der verscheurde Kleederen over ‘t hoofd zwaaijende: TROMP boven! DE WITTEN onder! die 't zo niet wil, dien slaa de Donder! ’t Was TROMP niet alleen, die zich als een aanmoedigend ooggetuige bij dit wreed schouwspel liet vinden, en het hart daar aan ophaalde; maar de Predikant SIMON SIMONIDES, door den Raadpensionaris meermaalen over zijne oproerige taal bestraft, verzadigde ook zijn oog met den droevigen uitgang der Broederen. Eén der Beulen riep hem toe: Hangen ze hoog genoeg? Waar op één der omstanderen zeide: Hangt dien grootsten Schelm nog een sport hooger. Eenigen leggen die verfoeilijk zeggen den Predikant in den mond.
Zeker gaat het, dat hij zich na de Herberg, naast de Gevangenpoort, begaf, waar de Regeering van den Haag dit gruwelstuk aanschouwde: en, ’s anderen daags, in de Nieuwe Kerk predikende, noemde hij den moord der Broederen eene wraake GODS: verzekerde, dat de handelingen niet gestraft, maar veeleer beloond zouden worden. De onvoeglijke nieuwsgierigheid, om dit werk te zien, was zo groot, zelfs onder Lieden van rang, dat ’er ten dien einde eene menigte Koetzen op den Vijverberg stondt.
Deeze afschuwelijke mishandeling der Lijken duurde van vijf uuren tot aan den schemeravond: alle leden bijkans waren afgeknot, en, zo wel als de afgescheurde kleederen, aan de meestbiedenden verkogt. Eén Teen was ’er overgebleeven, toen twee Ruiters kwamen, om de Lijken te bewaaren: één deezer klom op ’t Schavot, sneedt dien af, en veilde denzelven te koop.
De Burgervaandels trokken mee den avond weg; en, voorbij eene Herberg gaande, waar TROMP en KIEVIT in de vensters lagen, riepen zij: Lang leeve de Prins, Lang leeve TROMP! Schoon men verhaalt, dat zij ’t hoofd omkeerden, strekt het voorgaande gedrag dier Heeren ten genoegzaamen blijke, dat zij geen af keer hadden van ’t gepleegde. De Burgers, wel te vreden over hun bedrijf, schreeuwden voor ’t huis des Raadsheers VAN DER GRAAF Mevrouwe toe: Wij hebben uws Zoons dood gewrookenl Zij hangen al, die 'er de oorzaaken van zijn.
VERHOEF, die eene hoofdrol in dit droevig treurspel gespeeld hadt, volvoerde ook een der laatste bedrijven van euvelmoed. ’s Avonds, omtrent half tien, begaf hij zich ter strafplaatze, en sneedt, in de stilte van den nagt, op zulk een afschuwlijk woeligen dag gevolgd, de Harten uit het lijf der Vermoorden. Hij wilde het naderhand duiden, dat hij deezen eenen Jongen ontweldigd hadt; doch, terstond, dien eigen avond, in eene Herberg komende, toonde hij de nog bloedende Harten aan eenige Liefhebbers van zijne Hoogheid, en wist te zeggen, dat het grootste dat van den Raadpensionaris wss. Hij gaf voor, ze aan den Prins, of aan den Koning van Engeland te willen zenden; doch heeft ze bewaard in Terabiatijn Oly, en dikwijls vertoond, zo zommigen zeggen, om geld. Tot dit wederkeeren na de strafplaatze, zeide hij, opgewekt te zijn door een Brief, in den zak van JOAN DE WITT gevonden, en aan BEVERNINGK geschreeven, waar uit het verraad klaar bleek. Men weet van deezen Brief niets meer dan de volgende bijzonderheid, dat VERHOEF, voorgeevenlde, des nagts, bij den Prinse in ’t Leger geweest te zijn, zich, des anderen daags, met zulk een Brief vervoegd heeft aan ’t huis van den Procureur STERREVELD, in
den Hage, op hem begeerende, dat hij ’er twee Afschriften van maaken zou, die, ’s avonds, door een Paadje van zijne Hoogheid zouden afgehaald worden, gelijk geschiedde.
Met reden dugtte men, dat de woede deezer opgeruide menigte zich zou uitstrekken tot alles, wat den naam van DE WITT droeg: hierom wierden de Kinderen van den geweezenen Raadpensionaris geborgen in het huis der Doopsgezinde Zusters KOSTER, waar zij tot ’s anderen daags bleeven, en in stilte na Amsterdam gebragt wierden. De oproerigen hadden gesprooken om het huis van JOAN DE WITT en verscheide anderen te plunderen; maar VERHOEF en eenigen wederhielden dit opzet. Zommigen wilden den grijzen Vader der rampzalig gemartelde Zoonen, den Rekenmeester DE WITT, mede ten leve; doch dit bleef, bij mangel van genoegzaamen aanhang te kunnen maaken, agter. Hij ontsloeg zich, wat laater, van zijn Ampt, en overleefde ruim één jaar het ongeval, zijnen Huize overgekomen.
VAN DER HOEVE teekent op, dat de Echtgenoote des Ruwaards op dien tijd na den Haag kwam rijden, en onder den weg ’s Volks woede tegen haaren Man vernam. Verschrikt, doet zij de Koets keeren, na ’t digtstbijgeiegene Dorp rijden, en stilhouden bij ’t huis van den Predikant, die zijne bevordering den Ruwaard te danken hadt. Gevallig opende hij zelve de deur, en kende de Echtgenoote zijns Weldoenders, doch las uit baar oogen en gelaad, wat haar derwaards dreef. De ondankbaare sammelde niet, maar voer haar te gemoete: Mevrouw, gij kunt hier niet blijven! Ik wil in deeze zaak niet gemengd zijn. Dit zeggende, haalde hij de deur digt. Verscheide Aanhangers van DE WITT liepen groot gevaar. De Schutters kreegen WILLEN VAN DER AA, Burgemeester van Rotterdam, in ’t oog; en, was hij niet schielijk uit hun gezigt geraakt, zij zouden hem, gelijk VERHOEF naderhand verhaalde, even als DE WITTEN behandeld hebben.
Dit lot dreigde ook PIETER DE LA COURT, of VAN DEN HOVE, bekend door veele Tegenstadhouderlijke Werkjes, en dus een voorwerp van den toen woedenden haat der andere partije. Het opgeruide Gemeen nagelde een dooden Hond aan zijne deur, met bijgevoegde bedreiging, dat men, eerlang, met hem op dezelfde wijze handelen zou. Waar op hij, veiligheidshalve, zich na Braband begaf.
In een tijd, dat de geest des oproers de gemoederen beheerscht, zijn de braafsten, en daar voor bekendsten, zomtijds niet schootvrij. Wie hadt het anders meer moeten zijn dan DE RUITER, de liefde des volks, de redder zijns Vaderlands? doch hij behoorde onder de Vrienden van DE WITTEN, en de valsche beschuldiging, den Ruwaard aangewreeven, hadt hij door zijnen brief gelogen straft. Dit verdeedigen der onschuld gaf misschien gelegenheid, dat hij, nog in zee zijnde, en zijn leeven voor ‘s Lands welzijn waagde, gevaar liep, om van al het zijne, zo eerlijk gewonnen, ontbloot en beroofd te worden door het opgeruidde Graauw, ’t welk zijn huis te Amsterdam dreigde te plunderen, hem scheldende voor een Schelm, die ’s Lands Vloot aan de Franschen hadt verkogt, en in handen zoeken te leveren; en uistrooiende, dat men reeds gezien hadt, hoe hij, aan handen en voeten gebonden, in den Haag gebragt was.
Een brief van zijne hand, op dien dag uit de Vloot geschreeven, toonde de valschheid van dit gerugt, zo geschikt om de plunderzugt de roofgierigs klaauwen te doen uitsteeken. En zou deeze egter, naar allen schijn, het boosaartig voorneemen volvoerd hebben, indien de trouwhartigheid, moed en beleid van den Heer SMIT, als ook de goedwilligheid zijner Schutteren en anderen Burgeren, niet in tijds in de weer waren geweest, om het kwaad afteweeren, en het huis en huisgenooten te beschermen. DE RUITER verzogt vrije hoede van zijne Hoogheid; doch deeze was hem en den zijnen op ’t verzoek van andere Vrienden verleend, schoon ze, ergens opgehouden, eerst etlijke weeken daar naa in handen van Mevrouw DE RUITER kwam. Ondanks deeze vrije hoede, liep hij, nog dit jaar te Amsterdam gekomen, gevaar zijns leevens, door eenen onverlaat, die zich ten zijnen huize vervoegde, en met een Mes hem zou gestoken hebber; doch hij weerde het gevaar af. De snoode ontkwam het, en wierdt vergeefsch gezogt, zo dat men nooit heeft kunnen naspeuren, wat dien heilloozen Mersch tot deeze daad hadt aangedreeven. Niet min bedenkens viel ’er over dit stuk, dat over het gedreigde oproer. „ Men beleefde, “ zegt zijn Leevensbeschrijver te regt, „ toen booze tijden, vrugtbaar van snoode stukken, in welken de onschuldigsten dikwijls de ongelukkigden wierden, en de besten het hooste loon ontvingen.”
Dan laat ons van deezen kleinen buitenstap na den Haag te rug keeren. ’t Liep tot middernagt aan, eer de Staaten van Holland last gaven, om de Lijken afteneemen. De borst des Ruwaards vondt men met een dwarshout, gelijk men met de beesten doet, opgespalkt, maar die van JOAN alleen opengesneeden. Vijf Dienaars uit de Familie volvoerden deezen droeven pligt: en niemand vergezelde hen, dan de Advokaat THEOPHILUS NAERANUS, door liefde tot het Broeperpaar hier toe opgewekt, en een Schoenlapper, wiens naam voor de vergetelnisse, gelijk dezelve verdiende, niet bewaard gebleeven is. Onder ’t geleide van eenige Ruiters, wierden de Lijken na het huis van den geweezenen Raadpensionaris gebragt, en, ’s nagts, tusschen den een- en tweeëntwintigsten Augustus, zonder eenig gevolg van Vrienden, doch weder van Ruiters vergezeld, in de Nieuwe Kerk ter aarde besteld. Alle voorzorg gebruikte men, om ’s Volks gemoederen niet nieuw in beweeging te brengen. De Wapens der Broederen bragt men bedekt in ’s Kosters huis, om ze, als de tijden wat bekoeld waren, naar ’s Lands gebruik, in de Kerk te hangen. Het Graauw kreeg ’er lugt van, stoof ten Kosters huize in, en brak de Wapens aan stukken, die men overal ten spot omdroeg.
Terwijl het Volk dus den vollen teugel aan zijne woede gevierd hadt, en zijne Hoogheid niet gekomen was, om dezelve te sluiten, schreeven de Staaten van Holland hem een tweeden Brief, waar in zij berigt gaven van het ombrengen der Broederen, hetzelve eene zaak noemende, die voor hen en voor al de wereld verfoeilijk was: met verzoek, dat zijne Hoogheid terstond zich na den Haag zou vervoegen, en de verdere onheilen door zijne tegenwoordigheid weeren. Hij verbleekte op het hooren der tijding: en men wil, dat hij, ter dier gelegenheid, blijken gaf van zijne hoogagting voor den Raadpensionaris. De Prins verscheen, daags naa den moord, in den Haag. De Heer VAN MAASDAM, door de Staaten afgevaardigd, om uit hem te verneemen, welke middelen men zou aanwenden om de rust te herstellen, en de handdaadigen te straffen, kreeg ten antwoord, dat het stuk door de voornaamste Burgers was uitgevoerd, en men, over zulks, niet zonder gevaar, zich van strenge middelen zou kunnen bedienen. Deeze raad was ’t ware eene Wet. Geen onderzoek in ’t geheel wierdt ’er gedaan na de handdaadigen; ja eenigen kreegen zelfs belooningen.
Hoewel niet onmiddelijk tot ons onderwerp behoorende, der opteekening waardig, nogthans, oordeelen wij, het rampzalig einde van zommige snoodaarts, die in dit treurtooneel een en hoofdrol gespeeld hebben. Daar uit blijkt, hoe de godlijke wraak bij wijlen, reeds op aarde de boosheid vervolgd, en dus ten voorbode diene van dat nog zwaarder oordeel, welk hem in den tijd des allesbeslissende regt vaardigheid zal vervolgen.
De Schepen JOAN VAN BANKHEM, in den herfst des moordjaar van de DE WITTEN, door zijne Hoogheid tot Baljuw van ’s Gravenhage bevorderd, kweet zich zo slegt in dien post, dat zijne beschermers zich zijns schaamden. Op last van ’t Hof wierdt hij in hegtenis gezet, strengelijk gepijnigd, en, in den Jaare 1680, wegens menigvuldig begaane misdrijven en vuile handelingen, veroordeeld om onthalsd te worden. Hij beriep zich van dit Vonnis op den Hoogen Raad, en stierf, na verscheide jaaren op de Voorpoorte gezeten te hebben, in die gevangenis, terwijl zijn geding onafgedaan bleef.
De Zilversmit VERHOEF liet zijn Zilversmits-Winkel vaaren, wierdt Waard te Voorburg, en maakte zich, eerlang, aan straatschenderijen en andere schelmstukken schuldig, zo dat Baljuw en Mannen van Rhijnland hem ter openbaars geeselinge veroordeelde; deeze wierdt, in ’t Jaar 1677, te Leiden aan hem volbragt, en ging vergezeld van een zeer zonderlinge omstandigheid, genoeg aanduidende, welk een hart men deezen stoodaart toedroeg. Groot was de menigte der aanschouweren, die zich openlijk in zijne schande verheugden; en hadden eenige Studenten Vioolspeelers gehuurd, die, tegen over het Schavot geplaatst, onder het geesselen wakker op spelden. Voor vijftig jaaren wierdt hij in het Tugthuis gebannen: doch het schijnt, dat hij naa eenigen tijd geslaakt, en na Utrecht getrokken is. Of bij daar, of elders, en hoe hij aan zijn einde geraakt zij, heeft men geen berigt van. Een einde, als dat van TICHELAAR, hadt hij verdiend. Deeze beschuldiger des Ruwaards, en opstooker der menigte vervoegde zich, niet lang naa het ombrengen der Broederen, ten huize van den Heer VAN HEEMSTEDE, toen oudsten Rekenmeester van Holland, verzoekende om het Ampt, hem door den Heer VAN ZUILENSTEIN toegezegd voor den dienst, dien hij den Lande gedaan hadt.
Deeze wees hem na den Heer VAN ZUILENSTEIN. Eerlang kreeg hij ’t Ampt van Stedehouder van den Heer VAN SCHAGEN. Heer van Heenvliet, in stede van CORNELIS DE WITT Ruwaard van Putten geworden. Doch JOAN BOREEL, negen jaaren Later, met het Ruwaardschap van Putten bekleed, gaf den Prins te verstaan, dat hij met TICHELAAR geen handelen wist, en hem gaarne, met goedvinden van zijne Hoogheid zou afdanken: teffens vraagende, of deeze zich aan dien Man iets liet gelegen liggen?
De Prins, den Verraader veragtende, zeide neen; met bijvoeging, geef den Hondsvot een voet in ‘t gat, en laat hem loopen. Kort daar naa wierdt hij, om zeker misdrijf, van zijne bediening afgezet; schoon hij een jaargeld van den Prins, ook naa dat deeze Koning van Groot-Britannie geworden was, bleef trekken. Althans ruim een jaar naa ’s Konings dood, vervoegde zich TICHELAAR bij GODARD WILLEM VAN TUIL VAN SEROOSKERKE, Heer van Welland, toen, wegens Utrecht, ter Algemeene Staatsvergadering voorzittende, met deeze verklaaring, „ dat hij, van wegen zijne Koninglijke Majesteit, ’s jaarlijks achthonderd Guldens ontvangen hadt, in vergelding van den dienst, door hem, in ’t Jaar 1672, aan den Lande gedaan; dat de Acte, welke hij hier van hadt, egter maar sprak van vierhonderd Guldens, willende zijne Majesleit niet weeten, dat hij hem ’s jaarlijks zo veel gaf.” Voorts verzoekende, „ dat hunne Hoog Mogendheden, als Executeurs van ’s Koning Testament, hem, die nu oud en behoeftig was, uit 's Konings Domeinen, de jaarlijksche achthonderd Guldens lieten trekken, als te vooren.”
De tijden waren veranderd: en men kan ligt bevroeden, dat TICHELAAR met dit onbeschoft en haatlijk verzoek niets op deedt. Armoede en gebrek was het welverdiende loon deezes Schandbroks: in den hoogen ouderdom liep bij op krukken in den Haag bedelen, zonder dat bijkans iemand, die hem kende, eenig medelijden met hem toonde. Een elendig leeven, tot het Jaar 1714 gerekt, en door de knaagingen van een beschuldigend geweeten nog rampzaaliger, bezuurde hij. Meer dan ééns bekende hij, onder vier oogen, dat hij den Ruwaard valschlljk beschuldigd, en den dood der twee Broederen veroorzaakt hadt.
JAN VAN VAALEN klaagde dikwijls, dat GOD hem strafte, dat zijne neering verliep, en elk zijn huis schuwde. Om die leed te verzetten, gaf hij zich aan den drank over, en toonde, dronken zijnde, een Pistool aan hen, die bij hem kwamen, zeggende: Zie daar het Pistool, waar mede ik den Raadpensionaris in zijn nek trof. Gevraagd, of hij nooit berouw gehad hadt over dit bedrijf, antwoordde de ongelukkige: Hadt ik zo veel Dukaaten, als ik keeren des berouw gehad heb, ik zou een rijk Man zijn; het meest van allen kwelt mij, dat ik mij altoos verbeelde den Raadpensionaris aan mijne zijde te hebben; ik kan mij niet ontdoen van die kwelling; deeze zal mij verscheuren,
Wij eindigen dit Artikel met de volgende Karakterschets. KORNELIS DE WITT, schoon een Man van verdiensten, kon in verstand, bekwaamheid en Staatkunde bij zijnen jonger Broeder met haalen, en bewoog zich, als Burgemeester zijner Vaderlijke Stad, Afgevaardigde ter Staatsvergaderinge van Holland, Ruwaard van Putten, Baljuw van Beijerland, en Curator der Hoogeschool te Leiden, in eenen enger kring van Staatszaaken. Zijn moedige en dappere aart, ais ook zijne Krijgskunde, deedt de Staaten, toen zij het noodig oordeelden, hartige Mannen, van kennis en beleid, uit de Hooge Regeering aftevaardigen, om op Zee het bewind als Gemagtigden te voeren, het oog op den Ruwaard werpen, die alleen, terwijl de benoemden uit andere Gewesten zich onttrokken, deezen wel aanzienlijken, maar hoogstgewigtigen, post op zich nam, en meermaalen met zo veel lofs bekleedde, als wij in het beloop der Geschiedenisse gezien hebben.
Hij beantwoordde ten vollen aan de van hem opgevatte verwagting. Zijn beleid, zijne aanspraaken, ee zijn strijdhaftig voorbeeld wierden door DE RUITER, een bevoegd Regter in dit stuk, en aan wiens boord hij zich meest onthieldt, hoogst gepreezen. Die Vaderlandlievende Helden leefden in de vertrouwdste vriendschap, vergezelden elkander in de hachlijkste onderneemingen, en ontvingen Soortgelijke eerbelooningen voor hunne betoonde dapperheid. Het reeds aangehaalde getuigenis des Vlootvoogds stelt zijne naagedagtenis schootvrij tegen de pijlen, door den laster op hem, als een lafhartigen Verraader des Vaderlands, geschooten. Eene stofwolk, door opgeruidde drift verwekt, mogt, voor eene korte wijl, zijnen wettig behaalden roem verdonkeren; doch deeze is opgeklaard, en de Naakoomelingschap eert nog zijne verdiensten.
Zie Leeven C. en J. DE WITT, en onze Vaderlandsche Historieschrijvers van dien tijd.