Raadpensionaris Van Holland en Westfriesland, Zoon van JAKOB DE WITT, wiens voornaamste leevensbijzonderheden wij, in het naastvoorgaande Artikel, geschetst hebben, wierdt gebooren op den vijfëntwintigsten September des Jaars 1625. In zijne kindsche jaaren oeffende hij zich, in zijne Geboortestad, in de gronden der Latijnsche en Grieksche taalen, als een trap tot hooger onderwijs; om 't welk te genieten zijn Vader hem, ten bekwaamen tijde, na het Hoogeschooi zondt.
Hoewel de Regtsgeleerdheid hier zijne hoofdstudie wierdt, verzuimde hij daarom niet de beoeffening van anderen nutte Weetenschappen. Dus trok ook de Wiskunde zijnen weetlust, en maakte hij, in het verhevener gedeelte van dezelve, zo groote vorderingen, dat hij eene Verhandeling schreef, getiteld Elementa curvarum linearum, „ Grondbeginzel der kromme lijnen.” in den Jaare 1650 zag dit, bij den kundigen hooggeschat Vertoog, het licht, te Leiden, met den naam des Opstellers op den titel. Naa den loop zijner Akademische oeffeningen volbragt, en den trap van Meester in de Regten te hebben beklommen, deedt JOAN DE WITT eene reize buitenslands, om, door de verkeering met lieden van rang en geleerdheid, zijne waereldkennis te vermeerderen, en zijne kundigheden uit te breiden.Straks naa zijne wederkomst in ’t Vaderland deedt DE WITT zijne intrede op dat uitgebreid Staatstooneel, waarop hij, vervolgens, eenen reeks van jaaren, met zo veel luister, hoewel tot zijn eigen tijdlijk verderf, is verscheenen. De Regeering van Dordrecht verkoos hem tot haaren Pensionaris, in den Jaare 1650. Nu opende zich voor hem een ruim veld, om de begrippen van Vrijheid, welke hij van zijnen Vader ingezoogen, en, door overdenking en door oefferding, verder hadt aangekweekt, in praktijk te brengen. Hoe hij zijne manier van denken , al vroeg, ter Vergaderinge van Holland, kenbaar maakte, mag men, onder andere, hier uit afleiden, dat ter gelegenheid dat de Provincie Zeeland, in den Jaare 1651, niet ongenegen scheen, tegen den zin van Holland, om den Prins VAN ORANJE, een kind van één jaar, tot Kapitein Generaal over de Krijgsmagt van den Staat te voorschikken, de Heer DE WITT, nevens nog drie Staatsleden, wierdt benoemd tot eene bezending na het gemelde Gewest, om diens Staaten van gevoelens te doen veranderen.
Andermaal bekleedde hij dien zelfden last, in de genoemde Provincie, in het volgende jaar, wanneer men aldaar, ten voordeele van den Prinse VAN ORANJE, op nog hooger toon sprak, en hem van toen af aan, tot Stadhouder wilde voorschikken. De Heer JOAN HUIDEKOPER, Heer van Maarseveen, Burgemeester van Amsterdam, en nog twee Staatsleden, verzelde hem derwaarts. Het oogmerk hunner bezendinge rugtbaar zijnde geworden, verzamelde rondom de Abtdij, de Vergaderplaats der Zeeuwsche Staaten, een groote hoop volks, meenende de Hollandsche Gemagtigden aldaar te zullen vinden, welken zij den dood dreigden. Doch deeze deeden thans eenen keer na Vlissingen. Bij hunne wederkomst te Middelburg, en, toen zij nu bij de Staaten gehoor verzogten, wierdt hun zulks ontraaden, en in bedenking gegeeven, om hunnen last in geschrift binnen te zenden. Onder het wankelen van één of twee zijner Medeafgevaardigden verklaarde DE WITT , „ dat hij, wat ’er ook van koomen mogt, zich gehartigd vondt, om alleen den last, die hun opgelegd was, te vol voeren.” Door deeze taal gemoedigd, begaven zich de anderen nevens DE WITT na de Abtdij, verzeld, evenwel, van eenige Krijgsmagt, en deeden ’er ongehinderd hun voorstel.
Door den ijver, met welke hij zich, nu en voorheen, naar den zin der toenmaalige Regeeringe, van zijnen last hadt gekweeten, verworf hij, meer en meer, de gunst der Hollandsche Staaten. Een kennelijk bewijs daar van vertoonde het begin des Jaars 1653. ADRIAAN PAUW, Heer van Heemstede, Raadpensionaris van Holland, overleedt op den eenëntwintigden Februarij des gemelden jaars, en deedt daar door het aanzienlijkst ampt van het Gewest open vallen. Nog in de zelfde maand wierdt die post, bij voorraad, aan JOAN DE WITT opgedraagen. Van zijne bekwaamheid, tot het vervullen van die plaatze, hadt hij reeds een blijk gegeeven, terwijl nij, geduurende den tijd als PAUW in Gezantschap in Engeland was, diens pose vervuld hadt. Niet langer dan in de maand Julij des zelfden jaars leedt het, dat DE WITT, met eenpaarigheid van alle de leden der Hollandsche Staatsvergaderinge, in zijn ampt wierdt bevestigd.
Bij het aanvaarden zijner bedieninge verkreeg hij eene Akte van Indemniteit van de Staaten, bij welke hem wierdt beloofd, vergoeding voor alle het nadeel, welk hem, om het waarneemen van zijn ampt, mogt worden toegebragt. In den weinig gevorderden ouderdom van nog geene achtëntwintig jaaren wierdt aldus JOAN DE WITT gesteld in den zwaarwigtigsten en werkelijksten post, welke, in den gantschen Staat; door eenigen anderen amptenaar, bekleed wordt.
De gewigtigste geheimen van Staat wierden nu aan JOAH DE WITT toevertrouwd, onder andere de geheime verstandhouding in Engeland. Geduurende den verderflijken Oorlog, welke thans tusschen dat Gewest en de Vereenigde Staaten woedde, vernam DE WITT, in ’t laatst des Jaars 1652, door zijne heimelijke zendelingen, dat de Engelsche Protektor KROMWELL en andere voornaame lieden, niet ongenegen waaren om in eene Vredehandeling te treeden. DE WITT’S voornaamste overbriever was zekere THOMAS DOLEMAN, Kolonel over een Regiment Voetvolk in Staatschen dienst, die zich thans in Engeland onthieldt, en bij KROMWELL zeer gezien was, doch te gelijk bij DE WITT en den Goudschen Burgemeester VAN BEVERNINGK diep in gunst stondt, van welke hij, hier te Lande, zijne bevordering verwagtte. Op grond dier verstandhoudinge bragt DE WITT , in de maand Maart des Jaars 1653, dit gewigtig nieuws in de Vergadering van Holland, naa dat, alvoorens, de leden onder den Eed van geheimhoudinge gebragt waren; aan welke hij vervolgens in bedenking gaf, of het niet geraaden ware, eenen Brief na Engeland te doen afgaan, dienende om het vermoeden tegen te gaan, t welk aldaar bij zommigen plaats hadt, alsof men hier te Land niet na den Vrede verlangde.
Hoewel zommigen zwaarigheid vonden in dien stap, wist DE WITT, nogthans, te bewerken, dat, nog dien zelfden dag, de Brief na Engeland afging Deeze wierdt, eerlang, gevolgd van etlijke Staatsche Afgevaardigden, onder andere, wegens Holland, de Heeren HIERONIMUS VAN BEVERNINGK en WILLEM NIEUWPOORT, Burgemeesters van Gouda en Schiedam, beiden niet zeer vermaard door hunne gezindheid voor het Huis van Oranje, en met welke DE WITT, geduurende hun verblijf in Engeland, heimelijke briefwisseling hieldt, die van hunne Medeafgevaardigden zorgvuldig geheim wierdt gehouden: ’t welk zommigen deedt vaststelien, dat de verstandhouding liep over zaaken, niet zeer gunstig voor het gemelde Huis. Reden genoeg, voorwaar, wanneer zulks onder het gemeen uitlekte, om DE WITT, nevens eenige andere gelijkdenkenden, in ’s Hage, voor Schelmen en Prinsenverraaders te doen uitgescholden worden.
De handelingen over Vrede met Engeland, onder ’t opperbestuur, meent men, JOAN DE WITT, vorderden zeer gelukkig, naar den zin der leden. Alleenlijk mishaagde zommigen ééne voorgaarde, op welke, van de zijde des Protektors KROMWELL, zeer ernstig wierdt aangedrongen. Hij begeerde, naamelijk, dat de jonge Prins VAN ORANJE, voor altoos, van de opvolging in de Ampten en Waardigheden zijner Voorvaderen zou worden uitgeslooten, zo wel in zaaken van Krijgsbewind, als van Regeeringe. Veel viel hier over te doen ter Vergadenge van Holland, naardien verscheiden, en wel de meeste leden zich daar voor, doch anderen, niet minder ernstig, zich daar tegen verklaarden. DE WITT dwas een der zulken , die de uitsluiting, met de meeste kragt, zogten door te drijven. ’t Was op den vierden Maij des Jaars 1654 dat de zaak, ter Vergaderinge van hun Edele Groot Mogende, nadruklijk wierdt bij de hand genomen. Al zijn vernuft en welspreekendheid stelde hij thans te werk, om de leden tot eenpaarigbeid te brengen; en, toen zulks niet wilde gelukken, deedt hij den voorslag om met de meerderheid te besluiten. Eindelijk kwamen de Afgevaardigden der Steden Haarlem en Leiden, twee der voornaamste tegenstreevers, zo verre, dat zij gedoogden, dat het besluit, zonder verdere omvraag, wierdt opgemaakt.
Van dit oogenblik bediende zich de Raadpensionaris, en vraagde den Vergaderinge, of „ ’t hun Edele Groot Mogende ook aangenaam zijn zoude, dat hij zich, voor een korten lijd, begaf na de Vertrekkamer, om de Akte, waar in de meeste leden hadden bewilligd, op te stellen?” Daar toe verlof hebbende bekoomen, ontwierp DE WITT, in allerijl, het befaamd geschrift, ‘t welk, zedert, onder den naam van Akte van Seklusie of Uitsluitinge, zo veel gerugts gemaakt heeft, en eene der Oorzaaken was, om welke, naderhand, een doodlijke haat op het hoofd des Opstellers nederdaalde. De Staaten van Holland en Westfriesland verklaarden, bij die Akte, hoofdzaakelijk, „ dat zij den Prins VAN ORANJE, of iemand van deszelfs naakoomelingen, nimmer zouden verkiezen tot Stadhouder of Admiraal hunner Provincie; als mede dat zij, zo veel de stem hunner Provincie aanging, ook nimmer zouden gedoogen, dat hij ooit wierdt aangesteld tot Kapitein Generaal over de gezamentlijke Krijgsmagt det „ Vereenigde Gewesten.”
Wijdklinkende en veel onrust verwekkende was de uitwerking, welke de Akte deedt, zo ras zij door de Gewesten rugtbaar wierdt. Van hun, wien dezelve mishaagde, daalde het misnoegen, in de eerste plaats, op den Raadpensionaris neder. Men verspreidde, dat de Uitsluiting niet eerst door den Protektor KROMWELL voorgeslagen, maar hem dezelve, voornaamlijk door den Raadpensionaris DE WITT, uit staat tegen het Huis van Oranje, was aan de hand gegeeven, en dat KROMWELL ’er slegts op gedrongen hadt, uit inschikkelijkheid voor de zulken, hier te Lande, die hem wederom dienst konden doen. Wat hier over ter Vergaderinge van Holland, en die der Algemeene Staaten, voorviel, behoort niet tot ons plan: dit wel, dat de Staaten van Holland, om niet den schijn te vertoonen, alsof zij door de Vertoogen, tegen hen ingeleverd, tot zwijgen gebragt waren, te raade wierden, hun gedrag, in ‘t beleid der Akte van Uitsluitinge gehouden, te verdeedigen, en zien daar toe van de schranderheid, en ook van de pen van hunnen Raadpensioaris, te bedienen. Met de Deductie of Declaratie, zo als het Geschrift wierdt getiteld, zo ras het in ’t licht kwam, leide de Heer DE WITT zeer veel eere in bij zomimgen; en beschouwden zij hetzelve als een der merkwaardigste Stukken, die, in de Vereenigde Nederlanden, ooit wierden in ’t licht gegeeven. Om den Leezer een denkbeeld te geeven van der Heeren Raadpensionaris bekwaamheid in Staatszaaken, en om eene zaak, welke hij voornaamlijk hadt bewerkt, te verdeedigen, zullen wij den noodzaaklijken inhoud der gemelde Deductie hier mededeelen.
Vooraf ging een kort Verhaal van het gehandelde met KROMWELL, waar in de Staaten van Holland tragtten te doen zien, „ dat zij, niet dan in den uitersten nood, en gedrongen, aan de eene zijde door KROMWELL, die verklaard hadt, dat hier van vrede of oorlog afhing, en aan de andere, door de drift van eenige Gewesten, die, met het ontijdig begeeren van opening, gerugt gemaakt hadden van hun geheim besluit, gekoomen waren, tot het overleveren der Akte van Uitsluitinge, zonder welke, de Vrede niet te verkrijgen was.” Hier naa wierdt de staat des geschils, tusschen de drie Gewesten en Holland, voorgesteld, beweerende de Gewesten, „ vooreerst, dat Holland de Akte van Uitsluiting niet hadt mogen verleenen, en ten anderen, dat, zo dit Holland al vrij gedaan hadt, het nogthans behoorde agter gebleeven te zijn.
Tot bewijs van de eerste deezer twee stellingen, hadden de Gewesten bijgebragt, dat het verleenen der Akte streedt
1. met de Unie van den jaare 1579, vorderende, dat de Gewesten vrij en zonder vooringenomenheid raadpleegden;
2. met de verklaringen der Bondgenooten, in de groote Vergadering des Jaars 1651, en
3. met de bijzondere en naauwe betrekking, tusschen Holland en Zeeland.
Bij deeze drie redenen hadden zij nog drie anderen gevoegd, die, behalven op de Akte, ook op het Gemeenebest van Engeland zagen, en wel,
4. dat het tiende Lid der Unie geene bijzondere Verbonden met uitheemsche Mogendheden toeliet:
5, dat het negende Lid der gemelde Unie ook alle Vredehandeling stelde aan de gemeene Bondgenooren, en
6. dat de Akte streedt met het eenpaarig besluit der Gewesten, genomen op de verzagting, die, in ’t slot van ’t Verdrag van Vrede, gevoegd was.”
De Staten van Holland merkten, op de eerste deezer redenen, aan „ dat elk Gewest, en, gevolgelijk, ook Holland, op zig zelf, Souverain zijnde, gelijk Zeeland ook hadt voorondersteld, magt hadt, om, zonder iemants bekroon, Stadhouder te stellen of niets, ook om, ter Generaliteit, te stemmen of niet, tot de aanstelling van eenen Kapitein-Generaal; dat de Gewesten en de Staaten van Holland in ’t bijzonder dit regt, zelfs in gewigtiger gelegenheden, gebruikt hadden, als in ‘t uitsluiten van FILIPS, in den Jaare 1581, en van den Hertoge VAN ANJOU in den Jaare 1583, van de Regeeringe over hun Gewest, zonder dat men hun toen hadt tegengeworpen, dat zulks streedt met de Unie.”
Op de tweede reden, zeiden ze, „ dat zij erkenden, nevens andere Gewesten, op de groote Vergadering des Jaars 1651, hunne zugt voor het Huis en den jongen Prinse VAN ORANJE verklaard te hebben; doch dat zij, tevens, zich altoos gekant hadden tegen alles, wat zweemde naar eenige verbindtenis tot bevordering van den Prinse. Ook vondt men ’t vreemd, dat zij, die nu beweerden, dat de Akte van Uitsluiting streedt met de vrijheid der raadpleegingen in de Vergadering der Aigemeene Staaten, des onaangezien, staande hielden, dat men zich deeze vrijheid, door eene voorafgaande verbintenis in de groote Vergadering, wel hadt mogen beneemen.”
De derde reden beantwoordden ze , met te' zeggen „ dat ’er groot onderscheid was, tusschen eenen Stadhouder aan te stellen of uit te sluiten; dat, volgens de bijzondere Unien tusschen Holland en Zeeland, het eerste niet behoorde te geschieden, zonder dat men ’er elkanderen op hoorde; maar dat een Bondgenoot, bij het laatste, geen bijzonder belang kon hebben. Dat Zeeland, tegen ’t gevoelen van Holland, den jongen Prins tot Kapitein-Generaal hebbende voorgesteld, zich zo vooringenomen getoond hadt, dat Holland geene reden zien kon, om Zeeland, op ‘t stluk der Uitsluitinge, te hooren; waar toe, naa ’t ontvangen van den brief der Ambassadeuren, ook geen tijd zou geweest zijn. Dat Zeeland, in ‘t Jaar 1584, wel hadt kunnen besluiten tot de opdragt der hooge Overheid aan Frankrijk, met zo vee! spoed, dat Holland daarop niet eens gehoord kon worden.”
Op de vierde reden wierdt aangemerkt „ dat het tiende punt der Unie niet gedoogde, dat de bijzondere Gewesten Confoederatien of Verbonden maakten met uitheemsche Mogendheden; doch dat hier mede gezien wierdt op zulke Verbonden, als de Unie zelve; geenszins, op Verdragen en Beloften, gelijk de Akte van Uitsluiting was. Dat dit uit het verband tusschen het tiende en elfde punt blijkbaar was, en door menigvuldige voorbeelden bevestigd kon worden: hebbende Holland, naa ’t sluiten der Unie, in ’t Jaar 1579, met Deenemarke; Friesland, nevens andere Gewesten, in de Jaaren 1580 en 1581, met den Hertoge VAN ALENÇON; Holland en Zeeland, in ’t laatstgemelde jaar, met da Koningin van Engeland; Holland, in ’t Jaar 1580, met den Koning van Frankrijk; en andere Gewesten, met andere of dezelfde Mogendheden, op verscheiden’ tijden, afzonderlijk, gehandeld en verdraagen. Prins WILLEM van Oranje hadt zelf, nu en dan, afzonderlijke Verdragen gemaakt: veele van welke handelingen geschied waren, zonder dat daar van, vooraf, eenige opening gedaan was ter Generaliteit: en, zomtijds, door bijzondere afgezondenen, zomtijds, door die der algemeene Staaten, aan welke laatste afgezondenen, in ’t algemeen, nimmer verbooden was geweest, te voldoen aan de begeerten van eenige bijzondere Gewesten, Steden of Leden,”
Op de vijfde reden wierdt gezeid „ dat het negende Lid der Unie wel vorderde, dat men geene Vrede of Bestand maaken zou dan bij gemeenen raade van alle de Bondgenooten; doch dat, hier mede, niet kon gemeend zijn, dat het eenen der Bondgenooten niet vrij staan zou, tot bevordering of behoudenis der Vrede, iets over te geeven of af te staan. Dat zijne Hoogheid FREDRIK HENRIK het ook dus hadt ingezien, hebbende, reeds in ’t Jaar 1647, door den Heere DE KNUIT, een Verdrag doen sluiten met den Koning van Spanje, waar door de Munstersche Vrede bevorderd was.”
De zesde reden wierdt dus weerlegd: „ dat het besluit, bij de algemeene Staten, in Februaij genomen, op de verzagting, bij ‘t Verdrag gevoegd, tweeleedig ware, behelzende,
1. dat de Ambassadeurs gemelde verzagting zouden mogen inwilligen, en
2. dat zij niet verder zouden mogen gaan.
Dat het verleenen der Akte van Uitsluitinge, door Holland niet streedt met het eerste Lid, alzo, bij ’t Verdrag, bleek, dat de Ambassadeurs de verzagting hadden kunnen inwilligen. Dat, wat het tweede Lid betrof, Holland den Ambassadeuren ook geen last gegeven hadt, om verder dan de ontworpene verzagting te gaan; maar dat de Protector de Akte van üitsluiting gevorderd hadt, en dat zij ze, niet dan naa lang aangehouden te hebben, dat hij zich met de verzagting wilde genoegen laaten, hadden overgegeven. Dat zij, hier in, veel minder afgedaan hadden, dan de Heer DE KNUIT, in het voorgemelde Verdrag, waar bij de vrije oefening van den Roomschen Godsdiensts, toegelaaten was, in alle de Plaatsen, die, bij dit Verdrag, aan den Prinse VAN ORANJE waren afgestaan. Ook zou men niet bevinden, dat Holland ooit de Souverainiteit van den Lande, afzonderlijk van de andere Gewesten, uitheemschen Mogendheden aangebooden hadt, gelijk, door, die van Oostergo, in ’t Jaar 1587, aan Engeland geschied was: hebbende zelfs ook Zeeland, in ’t heetst van den oorlog, tegen den zin der Bondgenooten, en vooral van Holland, twee onderscheiden Verdragen, met de vijandlijke Wethouderschap van Brugge, geslooten.”
Het eerste Deel van ’t geschil dus afgehandeld, en naar ’t oordeel der Staaten van Holland beweezen zijnde, dat zij regt en vrijheid hadden, om de Akte van Uitsluiting te verleenen, kwamen zij tot het tweede. De Gewesten beweerden, naamlijk, in de tweede plaatze, „ dat Holland, schoon vrijheid hebbende om de Akte te verleenen, zulks behoorde te hebben nagelaaten, om de volgende redenen:
1. Om dat het verleenen der Akte streedt met ’s Lands vrijheid, en de oppermagt der andere Gewesten krenkte:
2. om dat het onderwerping en lafhartigheid onderstelde, en den Staat bij uitheemsche Mogendheden in kleinagting zou brengen:
3. om dat ’er scheuringen en verdeeldheden onder de Regenten, en onder ’t volk, uit zouden ontstaan.
4 Om dat ’er de jonge Prins VAN ORANJE door ontzet
wierdt van Voorregten, hem eenigszins aangebooren, en
5. om dat het de hoogste ondankbaarheid ware tegen dit
Vorstelijk Huis.”
Alle welke redenen, in orde, wederlegd wierden. Op de eerste wierdt aangemerkt „ dat Holland zich wel de magt, of, als men ‘t zo noemen wilde, de vrijheid benomen hadt, om den Prins VAN ORANJE tot Stadhouder of Kapitein-Generaal te bevorderen, doch dat dit geschied was, om den oorlog, die ook de oefening der vrijheid, in veele opzigten, belet, te weeren, en vrede te bekomen. Dat de Staat veele diergelijke verbindende Verdragen gemaakt hadt, en wel, in ‘t Jaar 1635, met Frankrijk; welk Verdrag toen voornaamlijk gedreeven wierdt, door dezelfde Gewesten, die nu zo klaagden, dat Holland zich aan een band gelegd hadt. Dat deeze klaagers, ondertusschen, den Prins VAN ORANJE, nog een kind, zogten te dringen in de bekende hooge waardigheden, eertijds door zijnen Vader bekleed: ’t welk veel meer aanliep tegen de vrijheid, gelijk uit zeer veele voorbeelden, in de Nederlandsche en uitheemsche geschiedenissen te vinden, blijken kon.”
Op de tweede reden wierdt gezeid „ dat uit al het gehandelde met KROMWEL bleek, hoe zeer men gezorgd hadt voor de eer van den Staat, zonder ergens in eenige onderwerping te toonen. Dat het afstaan van iet, tot bekoming van vrede, geene laagheid genoemd kon worden. Dat men, voorheen, van de Spaansche Nederlanden ’t vertrek der uitheemsche Knegten wel als eene voorwaarde der Vrede gevorderd hadt. Dat Amsterdam, in den jaare 1650, ook vrij wat hadt overgegeven, om den inwendigen Vrede te verkrijgen. Dat uitheemsche Mogendheden den Staat niet kleiner agten zonden, om iet dat enkelijk op het inwendig bestier zag.”
Op de derde reden merkte men aan „ dat de Staaten verblijd waren, dat de Gemeente in Holland, onaangezien de verkeerde poogingen van kwalijkgezinden, ’t beleid haarer hooge Overheid, langs hoe meer, begon goed te keuren, zich aan het zelve in stilte onderwerpende. Dat ’er nog wel groote oneenigheid was onder de Gewesten; doch dat hunne Edele Groot Mogendheden hoopten, dat dit Vertoog in staat zou zijn, om dezelve te doen verminderen en ophouden. Dat, wijders, de meeste oneenigheden in deeze Landen veroorzaakt waren geworden, door of om de zogenaamde Hoofden; gelijk, ter gelegenheid der inroepwge van den Aartshertoge MATTHIAS, van den Hertoge VAN ANJOU, van den Graave VAN LEICESTER, en in andere gevallen, gebleeken was; hebbende den Staat nooit meer rust gehad, dan wanneer de aangestelde Hoofden of nog weinig aanziens hadden, of zo veel werks met Krijgszaaken, dat hun geen tijd overschoot, om zich, onwettelijk, te dringen in zaaken, tot het beleid der algemeene of bijzondere Staaten behoorende.
Dat zelfs de tegenwoordige oneenigheid, om een Hoofd, ja om een ingebeeld Hoofd, ontstaan was; en dat de Staat en der bijzondere Gewesten, door verscheiden’ banden, thans zo naauw verknogt waren, dat men, naar reden, geene verdeeldheid te dugten hadt, ten ware ’er eenig geweld gebruikt wierdt, dat, nogthans, zonder uitsteekende Hoofden, niet te wagten was. Dat hier nog bij gevoegd kon worden, dat men Holland , zonder reden, verdagt maakte van slinkschen handel met den Protektor, alzo hunne Edele Groot Mogendheden verklaarden, vóór het ontvangen van den brief van den vijftienden April, door BEVERINGK en NIEUWPOORT afgezonden, aan niemant ter waereld, eenigen bijzonderen last, betrekkelijk op den Prinse VAN ORANJE, te hebben gegeeven, en zelfs, tot naa het teekenen van dan Vrede, niet geweeten te hebben, dat, door den Heero Protektor, gedrongen wierdt, op de uitsluiting van den Prinse VAN ORANJE. Dat de inboezeming van het tegendeel eerder in staat was, om tweedragt onder de Gemeente te verwekken, gelijk, veelligt, het ontijdig dringen op de benoeming van den Prinse VAN ORANJE tot Kapitein Generaal den Protektor aanleiding gegeeven hadt, om de Akte van Uitsluiting te vorderen.”
Op de vierde reden zeide men „ dat, in eene vrije Regeering, niemand, door geboorte, regt verkrijgt, tot het bekleeden van eenige waardigheden; maar dat de hooge Ampten, aldaar, altoos, aan de waardigsten behooren te worden opgedraagen,”
Eindelijk, wierdt, op de vijfde reden, aangemerkt „ dat, in het aandringen derzelve, op deeze wijze, geredenkaveld wierdt, dat men den jongen Prins behoorde te bevorderen, uit erkentenis voor de dienden, door zijne Voorouders gedaan. Doch dat dit zo veel was, als of men de Staaten aanzetten wilde, om eenen nieuwen last te leggen op de schouders van een kind, om dat zijne Voorouders dien reeds lang gedraagen hadden. Of zo men ’t opdraagen van de bekende waardigheden, met de eer en het voordeel, welk ’er aan vast is, niet aanzage als een last; op wat grond kon men dan besluiten, dat het opdraagen deezer hooge waardigheden aan de Voorouders, ’t welk voor eene eere en gunst aangezien wierdt, verpligting voortbragt, tot het bewijzen van gelijke gunst aan de naakoomelingen? Dat de Heeren Stadhouders den Landen merkelijke diensten gedaan hadden, kon niet gelochend worden.
Doch groot was ook het gezag, de eer en het voordeel geweest, welk zij, daar voor, genooten hadden, konnende het geene de Prinsen MAURITS, FREDRIK HENRIK en WILLEM DE II, van de Landen getrokken hadden, op twintig Millioenen guldens berekend worden; doch WILLEM DE I, dit moest men erkennen, hadt zijn goed en bloed aan ’t Vaderland opgeofferd, zonder, naar behooren, beloond te hebben kunnen worden. Was ’t ooit tijd om de diensten van den Vader aan den Zoon te erkennen, ’t behoorde, naa den dood van deezen Held, geschied te zijn. En nogthans hadt Friesland, toen al kunnen goedvinden, den jongen MAURITS voorbij te gaan, en Graaf WILLEM LODEWYK tot Stadhouder aan te stellen; en dat zelfde Friesland durfde nu zeggen, dat het gebeente van dien onvergelijken Held wraak roepen zou , over eene zogenaamde ondankbaarheid , aan zijn Kinds-kinds-kind getoond! Zeker, kon met een volwassen MAURITS, zonder ondankbaarheid, uitsluiten? waarom niet den tederen WILLEM? Hadt niet Stad en Lande, nog onlangs, dit zelfde Kind, den Zoon des jongden Stadhouders over dit Gewest, voorbijgaande, het Stadhouderschap aan Graave WILLEM FREDRIK opgedraagen?
De Gewesten, die zo zeer op dankbaarheid drongen, behoorden, vooral, niet te vergeeten, welke verpligting zij aan Holland hadden; hoe Holland, onder ’t beleid van Prinse WILLEM den Ouden, nevens Zeeland, verscheiden’ jaaren, geoorloogd hadt tegen Spanje; hoe Holland, voorzigtiglijk, verhinderd hadt, dat de Landen niet onderworpen waren aan den Hertoge VAN ANJOU; hoe Holland de ontworpen overheersching van den Graave VAN LEICESTER belet hadt; hoe Holland meer dan de helft gedraagen hadt van de kosten des Spaanschen krijgs, en den anderen Gewesten, daarenboven, nog veele Millioenen verschooten; hoe Holland, op gelijke wijze, te werk gegaan was, geduurende den jongsten Engelschen Oorlog; en hoe Holland, eindelijk, om uit dien Oorlog te geraaken, iet hadt afgedaan, welk bij de andere Gewesten zo hoog gewaardeerd wierdt. Weshalve, de Staaten het als eene merkelijke ondankbaarheid jegens Gode aanmerkten, zo men, naa ’t ontvangen van zo veele gunsten, nog bleeve morren. Ten besluiten, verklaarden zij, op den gelegden grond, alles te willen opzetten, om de Unie te handhaaven: waar in zij hoopten, door de andere Bondgenooten, te zullen ondersteund worden.”
De Heer DE WITT, tot nog toe in den ongehuwden staat geleefd hebbende, wierdt, eerlang, te raade, zich in den echt te begeeven. Daar toe liet hij het oog vallen op Jonkvrouwe WENDELA BIKKER, dogter van den Heere JAN BIKKER, Burgemeester van Amsterdam, en van AGNES DE GRAAF, dogter van den Heere JAKOB DE GRAAF, Heere van Zuid-Polsbroek. Op den zestienden Februarij des Jaars 1655 wierdt dit aanzienlijk huwelijk, naar de gewoonte dier tijden, statelijk ingezegend. Geduurende het verblijf, welk des Heeren DE WITTS huwelijk thans te Amsterdam vereischte, was hij niet zo diep verzeild in de feesten en vermaaklijkheden, daar mede verknogt, dat hij niet tevens des Staatsbewinds gedagtig zou geweest zijn. Ter gelegenheid der beweegingen, onlangs in Holland, in verscheide Steden, voorgevallen, om den Prins VAN ORANJE tot de waardigheden zijner Voorouderen te verheffen, hadt zommigen de vreeze bevangen, dat, bij de jaarlijksche verandering der Wethouderschap in de Steden, in de plaats van de Liefhebbers der Vrijheid, zo als men de Regenten, die over den Prins VAN ORANJE minder gunstig dagten, noemde, eenige andersgezinden op het Kussen zouden gebragt worden. Ten aanzien van Amsterdam, alwaar onlangs eenigen dier Vrijheidsminnende Regenten waren overleeden, voedde men inzonderheid die vreeze. En moet het, volgens zommigen, aan het verblijf van DE WITTS te Amsterdam, om bovengemelde reden, wel voornaamlijk worden toegeschreeven, dat, ten aanzien der Regeersgsveranderinge in die Stad, deeze vreeze een enkel vermoeden bleef. Door zijne verkeering en tusschenspraak, wil men, zou hij de verkiezing hebben doen vallen op persoonen, die met hem ééne lijn trokken.
In het zelfde jaar, als de Heer DE WITT zich in ‘t huwelijk hadt begeeven, was in de Provincie Overijssel, tusschen de Staatsleden, een hevige twist gereezen; om welken bij te leggen, men geene andere uitkomst zag, dan de bemiddeling van elders in te roepen. Men verkoos daar toe Prins WILLEM VAN NASSAU, Stadhouder van Friesland, en den Heer JOAN DE WITT. Doch de uitspraak, door hen gedaan, vondt geenen bijval van de Overijssclsche Regenten. In de hoope op een beteren uitslag wendden zich deeze, vervolgens, tot de Staaten van Holland; die , vervolgens, nevens den Heer KORNELIS DE GRAAF, Heer van Zuid-Polsbroek, den Raadpensionaris andermaal benoemden, om, in hunnen naame, de zaak af te doen; waar in zij ook gelukkig slaagden.
Omtrent deezen tijd overleedt de Veldmaarschalk, Heer VAN BREDERODE, die tevens Gouverneur van ’s Hertogenbosch was. DE WITT, nevens eenige anderen, verklaarde van oordeel te zijn, dat men het Veldmaarschalksampt voor vernietigd moest houden, en het Bevelhebberschap van de gemelde Vestinge opdraagen aan eenen Heer, op welken Holland zich volkomen mogt verlaaten. Intusschen hadden Prins WILLEM VAN NASSAU, Stadhouder van Friesland, en JOAN MAURITS, Oud-Gouverneur van Brazil, zo den Algemeens Staaten, als aan die der bijzondere Gewesten, tot het bekleeden van dat gewigtig Ampt, hunnen dienst aangebooden. Eer hier op wierdt beslooten, wist DE WITT te bewerken, dat aan hem, en aan eenige Gelastlgden magt wierdt gegeeven, om met de andere Gewesten te beraamen, ’t geene zij, zo ten opzigte van het Veldmaarschalksampt, als tot bevestiginge van de eendragt on. der de Gewesten, overeenkomslig met de bekende inzigten
der Staaten van Holland, dienstig zouden oordeelen.
Kort hierop ontwierp DE WITT een voorslag aan de Gewesten, zedert bij den naam van Harmonie bekend, welke straks door de Hollandsche Staaten wierdt goedgekeurd. Overeenkomstig en in den zelfden geest met de Akte van Seclusie, behelsde die voorslag, onder andere „ dat uit de Staats Registers zouden geligt worden alle de scherpe Geschriften, tegen de Akte van Seclusie ingeleverd, en dat aan niemand, daar over eenig ongenoegen zou betoond worden; dat Prins WILLEM VAN NASSAU bewoogen zou worden om afstand te doen van het Luitenant-Stadhouderschap, ’t welk hem in Overijssel was opgedraagen, doch door zommigen betwist wierdt; dat de zelfde Prins, ingevalle hij tot Veldmaarschalk wierdt verkooren, zich zou moeten verbinden, om geene andere Stadhouderschappen, of Luitenant-Stadhouderschappen te zullen bekleeden: zelf dat men, eer men eenen Veldmaarschalk aanstelde, als eene algemeene wet zou vaststellen, dat geen Veldmaarschaik Stadhouder of Kapitein Generaal zou mogen weezen van een der Vereenigde Gewesten; mids, nogthans, dat indien men tegenwoordig eenen Stadhouder van één of van meer Gewesten verkoos, hij zijne Stadhouderschappen zou mogen behouden; eindelijk, dat de Veldmaarschaik, die verkoozen moge worden, alle Verdragen, met uitheemsche Mogendheden aangegaan, en bijzonderlijk den jongsten Vrede met Engeland, plegtiglijk zou moeten bezweeren.”
Onder dit alles waren de raadpleegingen op het Veldmaarschalksampt eenigzlns gestremd geworden, ter gelegenheid der ontdekte trouwloosheid van zekeren JOAN VAN MESSEN, eersten Klerk van den Raadpensionaris DE WITT. Zedert eenigen tijd hadt deeze snoodaart zijn werk gemaakt, om de geheimste Stukken, Brieven en Resolutien af te schrijven, en voorts ter hand te stellen aan eenen DIRK VAN RUIVEN, die de zaaken van Prinse WILLEM VAN NASSAU in 's Graavenhage waarnam; welke dezelve, vervolgens, aan den Prinse mededeelde. Het gehandelde met KROMWELL, in den Jaare 1654, onder andere, was hier door uitgelekt. Met die trouwloosheid paarden zij volslagen laster en logentaal. Zij verspreidden dat DE WITT, door middel van de Heeren VAN BEVERNINGK en NIEUWPOORT, bij den Protektor aanzoek zou gedaan hebben, om eene Vloot te zenden op de Zeeuwsche Kusten, en daar door Zeeland te dwingen tot eenpaarigheid met Holland in ’t stuk der Uitsluitinge; waar naa men, zelf in Holland, Engelsch Krijgsvolk zou gebragt hebben onder eenen Engelschen Bevelhebber. Volgens eene andere lasterleugen, zou DE WITT het Haarlemsch Lijwaar in Engeland hebben willen doen verbieden.
Wijders hadden deeze eerloozen de Brieven van den Raadpensionaris zoeken te onderscheppen, en eenen Koffer, waar in de geheimste papieren bewaard wierden, uit zijn huis te ligten. Ja, zo hoog klom de snoodheid deezer aterlingen, dat zij eenen toeleg op DE WITT’S leeven gemaakt hadden. VAN MEESEN en VAN RUIVEN geraakten, eerlang in hegtenis, en leeden, voor hunne wanbedrijven, de verdiende straffe.
De zaak van het Veldmaarschalksampt wierdt eenigen tijd sleepende gehouden. Holland maakte een einde aan den twist tusschen de Gewesten, door het rondzenden van een wijdlustig Vertoog, gevloeid, waarschijnlijk, al wederom uit de pen van den Raadpensionaris, waar in beweerd wierdt, dat ieder Gewest volkomen gezag heeft over het Krijgsvolk, ter zijner betaalinge staande: als mede, dat men tegenwoordig geenen Veldmaarschalk noodig hadt. Onder andere bediende men zich, in dit geschrift, van de volgende redenen: „ Dat de Nederlanden, voor en naa dat zij onder de Huizen van Bourgondie en Oostenrijk gekomen waren, afzonderlijk op zich zelven bestaande Souvereine Staaten waren geweest. Dat zij zo waren gebleven, zedert de Unie van den Jaare 1579; bij ’t eerste Lid van welke, elk Gewest de behoudenis zijner Vrijheden en Voorregten bedongen hadt. Dat het gezag en bewind over het Krijgsvolk, onder de wezenlijkste deelen deezer Vrijheid, gerekend moest worden. Dat geen Gewest hier van immer afstand gedaan hadt, schoon zij aan de Vergadering der algemeene Staaten en aan den Raad van Staate magt gegeeven hadden, om op de bescherming van den Staat te raadpleegen; blijkende bij de stukken, dat de bijzondere Gewesten, naa ’t sluiten der Unie, meermaalen, Krijgsvolk aangenomen en afgedankt hadden, en het Krijgsvolk ook hadden doen zweeren aan de Staaten der Gewesten, waar in het gelegd wierdt.
Dat uit hoofde van dit regt, de Bevelhebberschappen over de sterke Plaatsen binnen een stemmend Gewest , door de Staaten van zulk een Gewest, begeven wierden. Dat de Staaten, Betaalsheeren, buiten dit, nog een bijzonder regt hadden over het Krijgsvolk ter hunner betaalinge staande, bestaande in de begeevinge van alle Krijgsampten onder het zelve, en in da vrijheid om zig van het zelve, of door hunne Kapiteins Generaal, of op eenige andere wijze, binnen en buiten hun Souverein gebied, te mogen bedienen, ten nutte van den Staat; behalven wanneer het bezetting hielde, binnen een ander stemmend Gewest, aan de Staaten van welk, het eerder en meerder gehootzaamheid schuldig was dan aan de Staaten-Betaalsheeren. Dat de Prinsen VAN ORANJE de Krijgsampten wel begeven hadden, als ’t Leger te velde was, of onder vreemde Vaandels; doch niet, ten minste niet zonder tegenspraak, onder ‘t Krijgsvolk van een Gewest, welk een anderen Stadhouder en Kapitein-Generaal hadt.
Dat hier uit volgde, dat zij de Krijgsampten niet hadden kunnen begeven, ais Kapiteins Generaal der Unie; maar als Kapiteins-Generaal der bijzondere Gewesten, over welken zij Stadhouders waren, en in gevolge van het gezag, hun door de Staaten van zulke Gewesten opgedraagen. Dat de bijzondere Staaten ook dikwijls Krijgsvolk buiten hun Gewest gezonden, verlegd en gebruikt hadden, gelijk, met menigvuldige voorbeelden, beweezen wierdt. Dat Prins MAURITS en Graaf WILLEM LODEWYK, te gelijk, en staande in even hoog gezag, het bevel gehad hadden, elk over de Krijgsmagt der Gewesten, waar van hij Stadhouder was, en dat zij zich beide, meermaalen, van hunne troepen bediend hadden, enkel op last der bijzondere Staaten. Dat men het zelfde, ten tijde van Prinse FREDRIK HENRIK en Graave ERNST KASIMIR, gezien hadt. Dat, wijders, Holland, op de groote Vergadering, duidelijk, eenparigheid gevorderd hadt, tot de aanstelling van een Overhoofd over ‘t Krijgsvolk. Dat men het Ampt van Veldmaarschalk wel bleef aanmerken, als een Ampt, welk, door de algemeene Staaten, behoorde begeeven te worden; doch niet met gezag over ’t Krijgsvolk van een Gewest, welk in de aanstelling van deezen of geenen bijzonderen Veldmaarschalk, niet bewilligd hadt; alzo zulks zou strijden met het regt en gezag over ’t Krijgsvolk, welk ieder Gewest zich altoos hadt voorbehouden.
Dat ook de algemeene Staaten, in dit opzigt, gelijk in veele anderen, niets doen konden, dan uit kragte der eenpaarige bewilliging van alle de Bondgenooten. Dat de algemeene Staaten, op geenen anderen grond, voorheen, Lastbrieven aan Veldmaarschalken verleend hadden. Of zo zulks, zomtijds, ondernomen was, bij meerderheid van stemmen, was het niet zonder hevige tegenkantingen geschied; wanneer het regt alleen voor de magt hadt moeten wijken. Dat Friesland zelf aan de algemeene Staaten geen bewind over Krijgszaaken hadt willen afstaan, dan met beding, dat het Krijgsvolk van dit Gewest zou staan onder den Stadhouder en Gedeputeerde Staaten. Dat het aan stellen van eenen Veldmaarschalk thans ook noodeloos was, om dat de Staat geen Leger in ’t veld hadt; gelijk de laatste Veldmaarschalk, naa ‘t sluiten van den Munsterschen Vrede, in deeze hoedanigheid, naauwlijks eenigen dienst hadt gedaan. Dat men, in tijd van nood, eenen Veldmaarschalk aanstellende, zulks slegs voor éénen veldtogt behoorde te doen; zijnde, uit de Historien, kenbaar, hoe gevaarlijk een geduurig Overhoofd over ’t Krijgsvolk ware voor de Vrijheid.
Dat andere Rijken en Straten ook gewoon waren, zulke Overhoofden niet te kiezen, vóór ‘t opkomen van den Oorlog. Dat de Friezen, van ouds, zeer zorgvuldig geweest zijnde, om hunne Vrijheid te bewaaren, nu den weg niet inslaan moesten, om ze, ‘t eenige tijde, te verliezen. Dat ten minste die van Holland vastelijk gezind bleeven, om zich te handhaaven in het regt over ’t Krijgsvolk, welks gegrondheid in dit Vertoog beweerd was.”
Zints dit Vertoog bij de Gewesten was rond gezonden, begon men ’er, allengskens, minder te staan op de vervulling van het Veldmaarschalksampt, en wierdt, eindelijk, deeze veel gerugts maakende zaak geheel ter zijde gesteld.
In het zelfde Jaar 1655, waar in de twist over het Veldmaarschalksampt een begin hadt genomen, bewees DE WITT den Lande een aanmerkelijken dienst, hoewel verscheiden vermogende Ingezeetenen hem daar voor kleinen dank zullen geweeten hebben. Eene Vloot, welke thans wierdt uitgerust, om na het Noorden te worden gezonden, veroorzaakte zo zwaare kosten, dat men, op het uitvinden van de benoodigde geldmiddelen, moest bedagt zijn. DE WITT, hier toe alle zijne bragten inspannende, bedagt het middel, om de Intrest der verschootene penningen, welke tegen vijf ten honderd waren opgenomen, op vier te verminderen. In de maand Augustus deezes jaars bragt hij deeze zaak tot volkomenheid, alleen tegen den zin der Steden Leiden en Alkmaar, welke ’er zich tegen verklaard hadden. Door deeze vermindering van geldrente won Holland, jaarlijks, veertien tonnen gouds; waar uit wij kunnen afleiden, om dit hier, in ’t voorbijgaan, aan te merken, dat de Schuld van Holland, ten deezen tijde, zo aan Rente- als Schuldbrieven, honderdenveertig millioenen bedroeg.
Als KAREL DE II, naa lang en veel zwervens, door onderscheidene Gewesten, eindelijk het vooruitzigt hadt, om op den troon zijns Vaders verheven te worden, begaf hij zich na Holland, om met behulp der Staaten van dat Gewest, dien hoogen Zetel te beklimmen. In de maand Maij des Jaars 1660 bevondt hij zich in ' s Graavenhage, om met de Engelsche Vloot, die voor Scheveningen lag, na Engeland over te steeken. De Staaten van Holland en Westfriesland maakten, bij die gelegenheid, hunne opwagting bij zijne Majesteit, om dezelve eene behoudene reize te wenschen. Derzelver woordvoerder was de Raadpensionaris DE WITT, die, wil men, bij het afscheid, door den Koning zeer vriendlijk wierdt bejegend. ,Als KAREL DE II, bij het jongste vaarwel, zijnen Neef den jongen Prins VAN ORANJE den Staaten ernstig aanbeval, antwoordde DE WITT, in hunnen naame „ dat men niet zou nalaaten, in deezen opzigte te voldoen aan de verwagtinge van zijne Majesleit, zo uit eerbiedenis voor zijnen persoon, als uit erkentenis ven de genegenheid der Prinsesse-Weduwe, en als een uitwerkzel van de herinnering der verdiensten van ’s Prinsen Voorouderen.”
En, inderdaad, dat DE WITT den Prinse VAN ORANJE niet zo ongenegen was, als zommigen hem vertoonden, blijkt uit de poogingen, die hij te werk stelde, om de Staaten van Holland over te haalen tot het aanvaarden der zorge voor de Opvoeding van den jongen Prinse; waar in hij, naa verscheiden tegenkantingen te hebben overwonnen, gelukkig slaagde. Merkwaardig is de reden, in ’s Lands Resolutien geboekt, en welke zekerlijk niet zonder medewerking van DE WITT daar zal gesteld zijn. De Staaten verklaarden, de zorge voor ’s Prinsen opvoeding te zullen aanvaarden „ op dat hij bekwaam mogt worden tot de bediening der hooge ampten, bij zijne Voorzaaten bekleed.” Uit het zelfde beginzel zogt men ook, de befaamde Akte van Seclusie, waar van wij boven hebben gesproken, voor dood en te niet te verklaaren. Ten zelfden tijde verzogt DE WITT eene verklaaring van ’s Konings wege, hoe zijner Majesteit was gebleeken, dat deeze Akte, gelijk zommigen hadden verspreid, niet eerst uit Holland aangehouden, maar door den Protektor KROMWELL, uit eigen beweeging, was gevorderd. Doch hier op kwam geen voldoend bescheid; de Koning antwoordde, geene genoegzaams kennis te bezitten, omtrent het geen aangaande het vorderen en het verleenen der Akte was voorgevallen, om deswegen iet steliings te kunnen verklaaren.
Van ’s Konings agterlijkheid, ten deezen opzigte, was eene zeer voldoende reden voorhanden. De bevordering van den Prinse VAN ORANJE was een stuk, welk KAREL DEN II, vooral zedert het overlijden van ’s Prinsen Moeder, bovenal ter harte ging. En hier omtrent was hij van meeninge, dat DE WITT hem, meer dan iemand anders, in den weg stondt. Aan de Staatsche Gezanten, welke zich thans te Londen onthielden, hadt Koning KAREL, door zijnen Kanzelier, doen verklaaren „ dat de Staaten van Holland, opgezet door den Heer VAN NOORDWYK en den Raadpensionaris DE WITT, hem en den Keurvorst van Brandenburg zogten uit te sluiten van de Voogdij over den jongen Prins; dat men „ ’t werk der Opvoedinge slegt aangevat hadt, om den Prins VAN ORANJE te bederven; dat DE WITT den Koning, in den Hage zijnde, andere verzekeringen hadt gedaan, op welke verzekeringen zijne Majesteit het gebeurde wel hadt willen over ’t hoofd zien.”
Over deeze klagten en aantijgingen, naa dat zij den Heere DE WITT ter ooren gekoomen waren, toonde hij zich zeer gevoelig, gelijk zommigen zijner Brieven genoeg bewijzen. „ Dat ik, schreef hij in eenen derzelven, in Engeland den naam draage, altijd het belang van den Heere Prinse VAN ORANE tegen geweest te zijn koomt mij niet vreemd voor: aangezien voegde hij ’er nevens , „ ik hetzelve altijd ondergeschikt heb aan het belang van den Staat.” Voorts ontkende DE WITT, den Koning, ten opzigte van Prinse WILLEM, iets meer verklaard te hebben, „ dan dat de Regenten en Ingezeetenen den Prinse derwijze genegen waren, dat hem, meerderjaarig geworden zijnde, het bewind over ’s Lands Krijgsmagt van zelf in handen zoude vallen.” In ’t bijzonder belgde zeer den Raadpensionaris, ’t geen de Kanselier gezegd hadt van ’s Konings genegenheid, om iets in DE WITTS gedrag te willen over ’t hoofd zien; ’t geen eene behoefte van verschooning scheen aan te kondigen, „ die wij,” schreef DE WITT, „ Gode lof, niet noodig hebben.”
Ondanks alle deeze betuigingen, bleef Koning KAREL bestendig ln het begrip, dat DE WITT den Prinse VAN ORANJE een kwaad hart toedroeg, en deszelfs bevordering, uit alle zijne magt, zogt te keeren; welke zijne Groot-Britannische Majesteit thans zo ijverig ter harte nam, dat hij zelf bij den Koning van Frankrijk aanzoek deedt, om, door zijne voorspraak, dezelve van nu af aan te bevorderen. Doch DE WITT, voor wien zulks niet verholen bleef, droeg zorge, om, door den Staatschen Ambassadeur VAN BEUNINGEN, den Fransche Staatsdienaare alle poogingen, daar toe strekkende, te ontraaden. Ook wil men dat DE WITT de Prinsesse-Weduwe, met welke hij heimelijk handelde, wist over te haalen in zijn gevoelen, om naamelijk op ’s Prinsen bevordering met aan te dringen, voor dat hij den ouderdom van volle achttien jaaren zou bereikt hebben.
Hoewel DE WITT een ijverig voorstander was van Vrijheid in den Godsdienst, oordeelde hij, nogthans, dat de Hooge Overheid zich met denzelven mogt bemoeien, wanneer in de openbaare oefffening eenige misbruiken waren ingesloopen, die op de rust der burgerlijke zamenleevinge een nadeeligen invloed konden hebben. In het openbaar bidden in de Kerken, meende hij, dusdanig een misbruik te hebben waargenomen. Men hadt, naamelijk, zints eenige jaaren, in de openbaare Kerken de gewoonte ingevoerd, om, nevens de Hooge Overheid, ook voor den Prins VAN ORANJE te bidden. Dit mishaagden den Staaten, alzo den Prinse die eere geenzins toekwam, moetende hij, ten dien tijde, slegts als een bijzonder en ampteloos persoon worden aangemerkt. Daarenboven hadt ’er nog een ander misbruik plaats. Men badt, in de eerste plaats, voor de Algemeene Staaten, als de hooge Overheid deezer Landen; terwijl de Staaten van Holland en Westfriesland begreepen, dat gelijk de bijzondere Staaten van ieder Gewest, zij ook alleen de hooge Overheid der gemelde Provincie waren.
Hoewel reeds eenigen tijd geleeden, valt wegen hun Edele Groot Mogende, hieromtrent eenige voorziening was gedaan, geschiedde het, egter, op aandrang van den Heere DE WITT , dat in de maand Maart des Jaars 1663, deeze zaak met ernst wierdt bij de hand genomen. De Raadpensionaris, naamelijk, begreep, dat het openbaar bidde voor den Prins VAN ORANJE onder het gemeen het denkbeeld voedde, alsof dezelve tot de hooge ampten en waardigheden zijner Voorouderen was geregtigd, en, diens, volgens, daar door veelligt konden genoopt worden, om ’s jongen Printen bevordering met geweld door te zetten. Van geene minder nadeelige strekkinge was ook het bidden, in den gemelden rang , voor de Algemeene Staaten. Het schenden van de oppermogendheid van ieder Provincie in de haare, en van verscheiden Voorregten der Ingezeetenen, was daar van het onmiddelijk gevolg. Zo als duidelijk was gebleeken, onder andere, in het geval van ’s Lands Advokaat JOAN VAN OLBENBARNEVELD. Ter verhoedinge van dit alles' wist DE WITT te bewerken, dat ’er een formulier gesteld, en den Predikanten wierdt toegezonden, volgens ’t welk dezelve, zo veel Holland aanging, in de volgende orde moesten bidden; „ voor hunne Edele Groot Mogende, of de Ridderschap, Edelen en Steden van Holland en Westfriesland, als zijnde den ontwijfelbaaren Provincien, en, naast God, de eenige hooge Overheid deezer Provincie; daar naa voor de Staaten der andere Vereenigde Gewesten, derzelver Bondgenooten, en voor derzelver gezamenlijke Afgevaardigden, ter Algemeens Staatsvergaderinge en in de Raad van Staate; eindelijk voor de Wethouderschap en Regeerders der Stad of Plaatze.” Hoe zeer de Staaten van Zeeland, en vooral die van Friesland, over dit formulier hun ongenoegen te kennen gaven, bragt, egter, DE WITT te wege, dat het Besluit der Hollandsche Staaten zorgvuldig wierds gehandhaafd.
Geduurende deeze handelingen, of niet lang daar naa, wierdt DE WITT, die nu het Raadpensionarisampt tien jaaren hadt waargenomen, van nieuw, naar gewoonte, voor vijf jaaren aangesteld. Bij deeze gelegenheid ontving hij, nevens de overige Staatsleden, de toezegging, van wegen hunne Edele Groot Mogende, „ dat indien hem, in vervolg van tijd, ter oorzaake van voorslagen, vertoogen, of raad dienende tot handhaavinge der tegenwoordige Regeeringe en behoudenlsse der Vrijheid, eenig nadeel aan lijf, goed, ampt of eere, mogt overkoomen, hij deswegen schadeloos gehouden, en hem of zijnen erfgenaamen, uit ’sLands Kasse vergoeding zou gedaan worden.”
Zints het jaar 1664, naar gelange het Gemeenebest gewigtiger zaaken om handen hadt, begonnen zich ook de doorsleepende staatkundige bekwaamheden van den Heere DE WITT in een klaarder licht te vertoonen. ’t Is bekend, hoe LODEWYK DE XIV, gehuwd aan eene Infante van Spanje, ondanks zijnen afstand van allen eisch op de Staaten, Landen en Heerlijkheden van den Koning van Spanje, nogthans, wel haast, eenen toeleg maakte op de Spaansche Nederlanden. Overtuigd dat de Vereenigde Gewesten hem meest hinderlijk konden weezen, in het uitvoeren van deezen toeleg, hadt Koning LODEWYK, naar men wil, Koning KAREL van Engeland heimelijk tegen hen opgehitst, op dat deeze, door eenen Oorlog met die Mogendheid belemmerd, te minder bekwaam mogten weezen, om hem te dwarsboomen.
De Staaten, daarentegen, overtuigd dat zij op de vriendschap van Groot-Britannie geenen staat konden maaken, hadden, al in den Jaare 1662, inzonderheid door de bewerking van DE WITT, een verdeedigend Verbond met Frankrijk geslooten, om zich daar door tegen KAREL DEN II te beter te verzekeren. En toen nu de toeleg van Koning LODEWYK op de Spaansche Nederlanden zich meer en meer openbaarde, zogten hem de Staaten in te wikkelen in eene heimelijke handeling, waardoor deeze toeleg, zo niet verijdeld, immers voor eenen tijd konde verschooven worden. Wij melden dit voorval uit 's Lands Geschiedenissen, om dat DE WITT het eerste ontwerp deezer heimelijke handelinge gemaakt hadt, en vervolgens het gantsche beleid daar van hem wierdt toevertrouwd; waar in hij zo gelukkig slaagde, dat hij den Fransche Gezant in 's Graavenhage, Graaf D'ESTRADES, hoewel deeze meende, den Raadpensionaris geheel gewonnen te hebben, verscheiden jaaren agter elkander behendiglijk om den tuin leidde. Het naauw verbond, waar in deeze gewigtige zaak met het leeven en de bedrijven van DE WITT staat, gebiedt ons, dat wij ’er eenigzins uitvoerig verslag van doen.
Don ESTEVAN DE CAMARRA, Spaansche Gezant in ’s Graavenhage, hadt, van tijd tot tijd, aan den Raadpenslonaris te verstaan gegeeven, dat de Koning zijn Meester niet ongenegen zijn zoude, om een Verbond van Vriendschap en Koophandel te sluiten met de Staaten. Koning LODEWYK, hier van niet onbewust, hadt zijnen Gezant D’ESTRADES gelast, DE WITT ’er eenige anderen, door het aanbieden van aanzienlijke geschenken, te winnen, om aan zulk een Verbond niet het oor te leenen. Doch DE WITT wees die aanbieding van de hand, zeggende „ dat hij zich voor de diensten, welke hij zijnen Majesteit immer zou kunnen doen, dubbel beloond rekende, door de vriendschap en het vertrouwen, waar mede de Koning hem vereerde.” Meermaalen moet D'ESTRADES dit middel van omkoopinge vrugtloos beproefd hebben, hoewel hij bij zommigen niet ongelukkig slaagde. Immers schreef bij in zekeren Brief, „ dat hij in Holland niet meer dan vier lieden kende, die niet waren om te koopen, te weeten de Raadpensionaris DE WITT, zijn broeder KORNELIS, Nevens de Heertn HIERONIMUS VAN BEVERNINGK en KOENRAAD VAN BEDEUNGEN.”
Rijklijk deelende in het vertrouwen van het Fransche Hof, bediende zich DE WITT daar van, om deszelfs heimelijke inzigten te door gronden. Naa alvoorens den Graave D’ESTRADES, in ’t algemeen, te hebben onderhouden over de genegenheid der Staaten, om naa het overlijden des Konings van Spanje, zich met Frankrijk naauwer te verbinden, sprak hij vervolgens van eene heimelijke overeenkomst tusschen Frankrijk en de Staaten, om de Spaansche Nederlanden onder elkander te verdelen: waar toe hij zeide dat de overige Gewesten ook ligtelijk zouden kunnen overgehaald worden: een voorslag, meent men, welke door den Raadpensionaris niet in goeden ernst, maar alleen gedaan wierdt om Frankrijks oogmerken te doorgronden. In eene volgende zamenkomst deedt DE WITT den voorslag, of het niet geraade ware, dat men, van nu af aan, de Spaansche Nederlanden zogt te beweegen, om zich te verklaaren voor een vrij Gemeerebest; in welk geval Frankrijk en de Staaten hun van onderstand moesten verzekeren.
Bijaldien dit, egter, niet konde geschiedde bij het leeven des Konings van Spanje, zou men daar mede tot ’s Konings overlijden moeten wagten, al leefde de Erfprins nog, zonder dat men evenwel in de gemelde Nederlanden de wapenen zou mogen voeren. Tevens gaf DE WITT een ontwerp van Verdeelinge aan de hand; ’t welk aan ’t Fransche Hof niet kwalijk beviel. Alleenlijk meende DO'ESTRADES, dat de Stad Meckelen, door den Raadpensionaris den Staaten toegelegd, bij het aandeel des Konings moest gevoegd worden. Doch DE WITT gaf allengskens te kennen, dat zijn Ontwerp alleenlijk steunde op de onderstelling, dat de Koningin van Frankrijk, ondanks haaren afstand, nog regt hieldt op de Spaansche Nederlanden: waarom hij verzogt, aangaande de gronden van dit regt nader onderrigt te worden. De Fransche Gezant voldeedt aan dit verzoek, en voegde ’er, tegelijk, een ander Ontwerp van Verdeelinge nevens: ‘t welk, egter, den Raadpensionaris niet behaagde, dewijl uit eenige uitdrukkinge, daar in gebezigd, scheen te blijken, dat LODEWYK DE XIV toeleg maakte, om straks naa ’s Konings dood in de Nederlanden te vallen, terwijl hij den schijn vertoonde, alsof hij den Oorlog tot naa den dood van den Erfprins wilde uitstellen. DE WITT, van Frankrijks oogmerken nu volkomen bewust, deedt eerlang de Staaten een besluit neemen overeenkomstig met zijn Ontwerp. Doch de hinderpaalen, welke, ondanks DE WITTS behendigheid, in ‘t beleid deezer zaaks, eerlang in den weg kwamen, deeden het Verbond daar over sleepende houden, gelijk wij, in ‘t vervolg, nader zullen verhaalen.
Hoe zeer de Staaten Koning KAREL DEN II met weldaaden overlaaden, en tot het beklimmen van zijns Vaders troon de behulpzaame hand hadden gebooden, hadt zijne Majesteic niet lang daar op gezeeten, of hij verklaarde den Oorlog aan hunne Hoog Mogenden. De Kabo-Verdische Eilanden, waren, onder andere, het tooneel der eerste vijandlijkheden. Hierom besloot men, den Westindische Maatschappije twaalf kloeke schepen van Oorlog bij te zetten, ter herstellinge van ’t geen de Engelschen haar ontnomen hadden. Ligt, egter, begreep men, dat ’er een aanmerkelijke tijd zoude verloopen, eer deeze schepen konde gereed zijn, en dat men, diensvolgens, op een spoediger middel behoorde bedagt te weezen. Het vindingrijk vernuft van den Raadpensionoris was een hulpmiddel, om deeze zwaarigheid uit den weg te ruim. Op zijnen voorslag namen de Staaten van Holland een heimelijk besluit, om in allerijl, op de bedektste wijze, aan den Vice. Admiraal DE RUITER, die zich thans in de Middelandsche zee bevondt, last te zenden, om, met de twaalf schepen, welke hij bij zich hadt, zich te begeeven na Kabo Verde, en aldaar de Sterkten te herneemen, welke door den Engelsche Admiraal veroverd waren.
Doch alzo ter Algemeene Staatsvergaderinge thans leden zitting hadden, welke diens besluits onderrigt, niet zouden nalaaten hetzelve den Engelschen over te brieven, wierdt ’er merkelijke behendigheid vereischt, om het besluit ter Staatsvergaderinge te doen neemen op eene wijze, welke het gevaar van uitlekkinge verhoedde. Met eenige Gemagtigden ter Staatsvergaderinge overleide DE WITT de zaak in deezervoege. Terwijl het besluit de uitrustinge van twaalf Oorlogschepen in nadere overweeging wierdt genomen, hieldt men eenige Heeren, aan ’t venster en elders, aan de praat; anderen lokte men, onder ’t een of ander voorwendzel, buiten de Vergadering. Ondertusschen wierdt de voorslag, om den Vice-Admiraal DE RUITER na Kabo Verde te zenden , als ware dezelve slegts een aanhangsel des voorgaanden besluits geweest, zo ras geleezen, dat zelf de President der Vergaderinge, die midlerwijt met iemand in gesprek geraakt was, den regten inhoud niet bemerkte. ‘t Besluit om twaalf schepen uit te rusten dus met den gemelde voorslag verbreed zijnde, wierdt twee dagen daar naa door een en anderen President geteekend, zonder, gelijk meermaalen gebeurde, te worden overgeleezen.
Naa dat dit besluit in het geheim Register was gesteld, ontving de Griffier, die mede in ’t geheim was, last, om het den Vice-Admiraal DE RUITER langs drie onderscheidene wegen toe te zenden, geslooten in eenen omslag, in welken te leezen stondt, dat hij den ingeslootene, zonder dat iemand daar bij tegenwoordig was, moest openen en leezen, en den inhoud, vooreerst, zelf voor de Bevelhebber der Vloot, geheim houden. Men weet, van welk een gewenschten uitslag dit bedrijf ware op de herovering der bemagtigde Sterkten. Omtrent DE WITT moeten wij nog alleen het volgende aan toekenen. Vermits men in Engeland van DE RUITERS togt iet hadt vernomen, gaf Koning KAREL, aan zijnen Gezant DOWAING, herhaalden last, om te verneemen, wat ’er van de zaak ware. Diensvolgens verstoutte zich deeze, op zekeren tijd, den Heere DE WITT aftevraagen „ of DE RUITER, gelijk het gerugt liep, last hadt om na de Kust van Afrika te stevenen?” De Raadpensionaris, altoos gesleepen op het beantwoorden van soortgelijke vraagen, gaf daar op tot bescheid „ dat de Staaten van Holland aan DE RUITER geenen last hadde gegeeven, waar over de Koning, zijn Meester, ongerust behoefde te weezen. En wat de Algemeene Staaten aangaat ” dus voer hij voort, „ daar van behoeve ik u niets te zeggen; gaande in dezelve niets om, ’t geen gij niet uitvorscht: zo dat gij ‘t uit mij niet behoeft te hooren,” Men ziet hier uit, met hoe veele reden DE WITT het beste gemelde besluit ter Algemeene Staatenvergaderinge met zo veele geheimhouding hadt doen doorgaan.
Op de voorheen gemelde vijandlijkheden buiten Europa, volgde, eerlang, eene Oorlogsverklaaring van Koning KAREL DEN II aan de Staaten der Vereenigde Gewesten. Een zeeslag was daar van het gevolg, die voor de onzen zeer ongelukkig uitviel. Hier uit ontstonden veele oproerige beweegingen in zommige Steden, en ook op de Vloot het bootsvolk weigerde anker te wenden, dan in naame des Prinsen VAN ORANJE , om wiens verheffing het gemeene volk openlijk begon te roepen. Doch DE WITT vondt middel om deeze beweegingen te doen ophouden. Even gelukkig slaagde hij ook omtrent de Regenten van zommige Steden, die, naa het ongelukkig Zeegevegt, ter Vergaderinge van Holland voorsloegen, dat men, op de best mogelijke wijze, vrede met Engeland moest maaken, en den Prins VAN ORANJE tot de waardigheden zijner Voorouderen verheffen. DE WITT was van oordeel, dat men hier mede behoorde te wagten, tot dat men nader onderrigt was, hoedanige hulp men van Frankrijk hadt te verwagten.
Daarenboven moedigde hij de leden sterk aan, om de Vloot wederom in staat te stellen, om in Zee te kunnen loopen. Ingevolge daar van begaf hij zich in eigen persoon na Texel, om, door zijne tegenwoordigheid, her werk der uitrustinge, dies te spoediger voortgang te doen neemen
Zeer zorgelijk en kommervol, imusschen, was de toestand, in welken zich thans DE WITT bevondt. De Engelsche Vloot kruiste op den Vice-Admiraal DE RUITER, op deszelfs wederreize na het Vaderland. ’Er lag eene zeer rijke Smirnasche Vloot te Kadix; en uit de Oostindën wierden verscheiden schepen te gemoet gezien. Het verlies van eene of twee deezer Vlooten, hieldt DE WITT zich verzekerd, ten onvermijdelijken gevolge te zullen hebben eenen opstand in de Steden, en dat het gemeene volk zou beginnen te roepen om Vrede met Engeland, om de verheffing van den Prinse VAN ORANJE, en om eene geheele verandering in de tegenwoordige Regeering. Men voegt ’er nevens, dat deeze vreeze zo kragtig op de Raadpensionaris werkte, dat hij te raade wierdt, zich in eigen persoon op de Vloot te begeeven, in de hoop van door een gelukkig Zeegevegt zijn waggelend gezag te schraagen en te herstellen.
Te weeten aan den Vice-Admiraal KORNELIS TROMP was het opperbevel van den aanstaanden Zeetogt opgedragen. Zeer tegen den zin van verscheiden leden van Regeeringe, en vooral ook van den Heere DE WITT, ter oorzaake van des Admiraals bekende genegenheid voor het Huis van Oranje, en, diensvolgens, ook voor Engeland, ‘t Was hierom dat men dienstig vondt, hem, van wegen de Algemeene Sraaten, eenige Gemagtigden toe te voegen. DE WITT, daar toe benoemd, aanvaardde gereedelijk dien last. Zijne amptgenooten waren RUTGERT HUIGENS, wegens Gelderland, en JOAN BOREEL, Burgemeester van Middelburg, zitting hebbende in Algemeene Staatsvergaderinge. DE RUITER, omtrent deezen tijd, gelukkig in ’t Vaderland te rug gekeerd, verving ds plaats van den Heere TROMP, niet zonder de bewerking, meent men, van den Raadpensionaris. Ter deezer gelegenheid gaf de Heer DE WITT eene proeve van zijne ervarenheid in de Wis- en Zeevaartkunde, en tevens eene les aan alle Staatsmannen, om zich op die edele weetenschappen toe te leggen, ten einde om ’er zich bij tijd en wijle van te kunnen bedienen.
In de maand Augustus, naamelijk, des jaars 1665, lag de Vloot zeilreede in Texel, doch haperde het alleen aan eenen goeden wind om te kunnen in Zee loopen. Ervarene Lootzen en Stuurlieden hadden, tot nog toe, in het begrip gestaan, dat ’er niet meer dan tien steeken op het Kompas waren, met welke dit kon geschieden. De Heer DE WITT, zijne bespiegelende kennis van de Zeevaart thans in praktijd brengende, en naa de zaak naanwkeurig onderzogt te hebben, bevondt, daarentegen, dat, van de tweeëndertig welke men op het Kompas telt, achtëntwintig streeken tot het gemelde einde, aanleiding gaven. Thans met eigen handen het Dieploop hebbende aangegreepen, peilde hij het dus genaamde Spanjaardgat, en bragt, tot verbaazinge van eenen ieder, de Vloot in Zee. Heer Jan de Witts diep heeft men, zedert, ter zijner eere, een geruimen tijd, de gemelde Zeeopening genoemd. Hoewel de Vloot, door storm verstrooid, in deezen togt, niet veel uitrigtte, tot afbreuk van den vijand, wierdt, egter, den Raahpensionaris, naa zijne wederkomst van den togt in de Vergadering der Staaten van Holland, voor zijne gedaane diensten en betoonde kloekmoedigheid, staateiijk bedankt. Volgens ’t verhaal van zommigen, zou, op deezen Zeetogt, tusschen DE WITT en DE RUITER, de grootste eendragt niet geheerscht hebben. Doch de Admiraal heeft, zedert, de ongegrondheid van dit gerugt met ronde woorden staande gehouden.
Daar, intusschen, de Oorlog tegen Groot- Britannie, met kleinen voorspoed, wierdt gevoerd, en DE WITT het voornaamste gezag in handen hadt, moest daar van het natuurlijk gevolg zijn, het misnoegen van de zodanigen onder de Natie, welke, daarenboven, hem geen goed hart toedroegen. Men verzuimde niet, deels in de gewoone gesprekken, deels zelf in openbaaren geschrifte, hem naa te geeven, dat hij de eenige bewerker van den Oorlog was, uit een beginzel van eerzucht, en om den roem te hebben van over 's Lands Vloot het opperbevel te voeren. In schuiten en op wagens, en op andere openbaare piaatzen, wierdt hij gescholden voor een Landverrader. Aan hem wierdt de schuld gegeeven, dat de Bisschop van Muusler eenen inval in het Land gedaan hadt. Zo hoog steeg tegen hem de haat, dat een Jesuit, van elders herwaarts gezonden, eenen aanslag op zijn leeven deedt.
Ondanks dit alles, verflaauwde DE WITT geenzins in zijnen ijver, om den Oorlog tegen Engeland voort te zetten. Daar toe dienden niet alleen de maatregels, welke bij openlijk, en voor het oog der geheele Natie, beraamde; maar hij zogt ook, langs bedekte wegen, den vijand te verzwakken, en alle mogelijke afbreuk toe te brengen. Immers vindt men aangeteekend, dat hij de hand hadt in eenen heimelijken handel om in Engeland eenen opstand te verwekken; die, evenwel, geenen opgang maakte. Even sterk en vuurig bleef ook zijn ijver, om den Prins VAN ORANJE uit te sluiten van de hooge Krijgtampten, welke thans moesten begeeven worden.
Op den alomme bekenden haat, welken DE WITT den Engelschen toedroeg, rustte de zonderlinge voorslag, welke hem, in den Jaare 1666, wierdt gedaan. Bekend is de brand, welke in de maand September diens jaars, een groot gedeelte van Londen in de assche leide. Een persoon, behourende tot de gezinte der Labadisten, deedt hem den voorslag, eenigen tijd te vooren, en kort naa de bekende landing der Engelschen op het Eiland Ter Schelling, om Londen in brand te steeken. Doch de Raadpensionaris wees dien voorslag van de hand, voor reden geevende „ dat hij de breuk, tussschen de twee volken, niet wijder, en geheel ongeneezelijk wilde maaken.” Niet lang daar naa de tijding van den brand bekoomeu hebbende, verklaarde DE WITT zijn vermoeden, dat men denzelven voorbedagtelijk hadt gestigt; en dat men, om geene andere reden, hem daar over hadt gesproken, op dat men naaderhand, gelijk zommigen deeden, met eenigen schijn van reden de schuld daar van op de Hollanders, met naame op DE WITT, zoude kunnen leggen.
Zwaar drukten, midlerwijl, de lasten van den Oorlog, zo wel dan Koning van Groot-Britannie ais de Staaten der Vereenigde Gewesten. Van hier dat men van weerkanten eenige geneigdheid tot den Vrede liet blijken. Alleen haperde het aan de Voorwaarden, op welke men zich onderling zou verdraagen. APPELBOOM, Resident des Konings van Zweeden in 's Graavenhage, op zekeren tijd, met den Raadpensionaris daar over in gesprek geraakt zijnde, dat de Koning van Groot-Britannie, hoewel hij, in zeker schrijven aan de Staaten, op een hoogen toon hadt gesproken, nogthans aan de Zweedsche Gezanten te Londen hadt verklaard, genegen te zijn om Vrede te maaken met de Algemeene Staaten, indien deeze, op zijn verzoek, iets doen wilden voor zijnen Neeve den Prins VAN ORANJE, en hem, Koning van Groot-Britannie, eenige erkentenis gaven voor de Haringvisscherij op zijne Kusten. DE WITT gaf hier op tot antwoord, dat de Koning onredelijk dingen eischte, welke de Staaten nimmer zouden toestaan. Hij voegde ’er nevens, dat de Staaten niet zouden handelen, dan op eene onzijdige Plaats, en gezamemiijk met alle hunne Bondgenooten.
De melding eener onzijdigs Plaarze sloeg op den voorslag des Konings van Engeland, welke Graavenhage tot de plaatze der onderhandelinge hadt opgeworpen. Doch DE WITT konde in dien voorslag geen behaagen vinden, en stelde daarom zijne poogingen te werke, dat dezelve ter Algemeens Staatsvergaderinge niet wierdt aangenomen. De Raadpensionaris, naamenjk, was bedugt, dat indien men in ’s Graavenhage bijeenkwam, de Engelsche Afgevaardigden tot den Vredehandel te veel invloeds zoude hebben, of weeten te bekoomen op verscheiden Leden der Hooge Regeeringe, en door middel derzelven de Staaten te beweegen, om zich van Frankrijk af te scheiden, en afzonderlijk met Groot-Britannie te handelen. Dit, vreesde hij, zou zijn groot ontwerp verijdelen, en ten onvermijdelijken gevolge hebben de verheffing van den Prinse VAN ORANJE, welke hij, uit alle zijne magt, zogt te beletten, immers, zo lang doenlijk was, sleepende te houden. De Fransche Gezant D’ESTRADES, met welken DE WITT hier over dikmaals handelde, bevestigde hem in deeze vreeze. Hier bij kwam nog een gerugt, den Raadpensionaris ter ooren gekoomen, volgens ’t welk een Lid der Hooge Regeeringe van deezen Staat, bekend voor een ijverig voorstander van het Huis van Oranje, den Koning van Groot-Britannie den voorslag hadt aan de hand gegeeven, om 's Graavenhage tot eene plaats van Onderhandeiinge te kiezen.
Al zijn vernuft en schranderhand moest DE WITT, in deezen neteligen toelland van zaaken, te hulpe roepen, om den voorslag van Koning KAREL DEN II te doen van de hand wijzen. Openlijk durfde hij niet laaten blijken, dat hij ’er zwaarigheid in vondt, vooral niet ter Algemeens Staatsvergaderinge, alwaar hij de meerderheid der Gewesten tegen zich zou gehad hebben, naardien vier Gewesten, Gelderland, Frieslandt, Overijssel en Groningen, zich reeds voor 's Graavenhage verklaard hadden. Thans kreeg DE WITT den inval om zich tot den Franschse Gezant te wenden, en op deezen te begeeren, dat hij den Koning zijnen Meester wilde beweegen, om ’s Graavenhage, als de plaats der Vredehandelinge, onder zeker voorwendzel, van de hand te wijzen, mids het een vostrekt geheim bleeve, dat DE WITT deeze weigering aan de hand gegeeven, of daar toe hadt geraaden. Gelukkig slaagde deeze inval; de Koning van Frankrijk, aan ’s Graavenhage zijne toestemming weigerende, sloeg Douvres voor. Om in zijn ontwerp zo veel te gewisser te slaagen, deedt de Raalpensionaris nog een anderen stap, die hem, zo als hij wel voorzien hadt, insgelijks gelukte. Hij bragt te wege, dat ter Vergaderinge van Holland het besluit wierdt genomen, bij ‘t welk men weigerde, 's Graavenhage tot eene plaats van onderhandelinge te gebruiken.
Om uit dit besluit met eenige reden te bekleeden, bragt men in ’t midden, dat niemand regt hadt, om de Staaten van eenig Gewest, huns ondanks, te noodzaaksen, eene plaats, op hun grondgebied gelegen, tot het bovengemelde oogmerk te gebruiken. In vollen getale gaven hunne Edele Groot Moogende, van hun genomen besluit, kennis ter Vergaderinge van de Algemoene Staaten. Een brief, aan zijne Groot-Britannische Majesteit, door den Raadpensionatis ontworpen, en ter Algemeene Staatsvergaderinge ingeleverd, wierdt aldaar goedgekeurd, en terstond verzonden. Zeer listig overleid was de inhoud van dit schrijven. Volgens hetzelve „ zouden de Staaten hun best doen, om ’s Konings voorslag, om in 's Graavenhage te handelen, te doen goedkeuren, door hunne Bondgenooten. Doch”, voegden hun Hoog Mogenden ’er nevens, „ zo dit niet mogt willen gelukken, vertrouwden zij, dat zijne Majesteit geene zwaarigheid zou maaken , om zijne Gezanten te zenden te Maastricht, in 's Hertogenbosch, of te Breda, bekwaamer Plaatzen dan ’s Graavenhage; ’t welk aan alle kanten open zijnde, niet zo veilig was voor uitheemsche Gezanten van Mogendheden, met welke de Staat in Oorlog was.” Door zijn vindingrijk vernuft wist, aldus, de Raadpensionaris de keuze na eene andere plaats, behalven ’s Graavenhage, af te wenden. ‘t Is bekend, dat, zedert, de Stad Breda tot eene handelplaats wierdt bestemd.
Geduurende den handel over den Vrede, in de gemelde Stad, maakte Koning LODEWYK DE XIV eenen toeleg op de Spaansche Nederlanden, en gaf ’er den Algemeene Staaten kennis van; ’t welk straks daar naa van een daadlijken inval wierdt gevolgd. Hier te Lande bekroop veelen hier uit de
vreeze, dat ’s Konings onderneeming ligtelijk den Staat in eene nieuwen Oorlog zou kunnen inwikkelen. DE WITT beklaagde zich hierom, bij den Franschen Gezant, over den spoed deezer onderneeminge, onaangezien zijne Masjesteit van Frankrijk zo dikmaals hadt verklaard, niet dan met kennis en overleg der Staaten daar toe te zullen koomen. Doch D’ESTRADES zogt hem ’s Konings bekendmaaking te doen aanzien, als een blijk van vriendschap en vertrouwen. Men was, onder andere, hier te Lande, over Koning LOBEWYKS onderneeming ongerust, om dat men daar uit afleidde, dat Frankrijk heimelijk eens was mee Groot-Britannie. Doch Koning LODEWYK DE XIV deedt, zedert, door zijnen Gezant, op zijn Koninklijk woord verzekeren, dat hij geene overeenkomst gemaakt hadt met zijne Groot-Britannische Majesteit.
Naa de opening van den Veldtogt in de Spaansche Nederlanden, maakte Koning LODEWYK, binnen korten tijd, verscheiden veroveringen. Van wegen de Koningin van Spanje wierdt, straks daar naa, opening gedaan aan de Algemeene Staaten, wegens de gezindheid van haare Majesteit tot een Verdrag met Frankrijk. Koning LODEWYK, hier van onderrigt, beval zijnen Gezant, aan DE WITT eenen voorslag te doen, betreffende de Lande en Steden, met welke hij, in vergoedinge van het regt zijner Gemaallnne, zich zou lasten vergenoegen. Doch de Raadpensionaris, den Koninklijken eisch voor buitenspoorig aanziende, deedt, als uit zich zelven, een anderen voorslag; met bijvoeging, dat indien dezelve ten Spaanschen Hove niet wierdt aangenomen, de Staaten, ten behoeve des Konings, de wapens zouden opvatten, om de' Koningin van Spanje daar toe te noodzaaken; als mede, dat in gevalle de Koning van Spanje zonder wettige erfgenaamen kwam te overlijden, de Spaansche Nederlanden zouden genoodzaakt worden, zich tot een afzonderlijk Gemeenebest te verklaaren. Zeden tradt DE WITT, meermaalen, met den Franschen Gezant in onderhandeling, in welke hij alle zijne schranderheid te werk stelde, om Koning LODEWYK van het voortzetten zijner overwinningen in de Spaansche Nederlanden te rug te houden; alleen met oogmerk, meent men, om, door de Vrede voor den voorspoed der Fransche wapenen, Groot-Britannie en andere Mogendheden te doen ontwaaken, en dezelve te eerder te doen bewilligen In een Verbond tegen Frankrijk, welk de Raadpensionaris thans in de zin hadt.
Onder dit alles, en terwijl het Oorlogsvuur in de nabuurschap was ontstoken, vonden de Algemeene Staaten noodig, tot beveiliginge van hunne grenzen, een Leger ïn ’t veld te brengen. Onmiddeiijk daar mede vetknogt was de raadpleging, over een Opperhoofd, 't welk het bevel over het Leger van den Staat zoude voeren. Natuurlijk was het te verwagten, dat de Prins VAN ORANJE thans wederom in aanmerking moest koomen. Duidelijk bespeurde men, bij de meeste Gewesten, den wensch, dat de Prins tot Kapitein Generaal mogt verkoozen worden. Doch Holland, door Utrecht ondersteund, beweerde dat men hier van niet moest reppen, voor dat de Prins den ouderdom van achttien jaaren zou bereikt hebben. Voor zo veel men nu in Holland voorzag, dat men, naa dien tijd, ’s Prinsen bevordering tot het aanzienlijk Krijgsbewind, niet zou kunnen tegenhouden, en men evenwel, bedugt was, dat ingevalle hem, nevens het Krijgsbewind, zo veel gezags in zaaken van Regeeringe wierdt opgedraagen, als zijns Voorzaaten hadden geoeffend, hij ligtelijk iets ten nadeele der Vrijheid, zo als men die begreep, zou kunnen ondernomen, oordeelde men hierom noodig, ter verhoedïnge van die zwaarigheid, een kragtdaadig middel, te moeten betaamen.
Het vindingrijk vernuft van den Raadpensionaris moest nu wederom te hulpe geroepe worden. Om den Prins VAN ORANJE niet geheel voorbij te gaan, en tevens te verhoeden, dat zij op ’s Lands Vrijheid geenen aanslag konde doen, maakte hij een Ontwerp, volgens ’t welk het Kapitein-Generaalschap van het Stadhouderschap voor altoos moest afgescheiden blijven; in zulker voege, dat de twee waardigheden, voortaan, nimmer door eenen en den zelfden persoon zouden kunnen bekleed worden. In de maand Julij des Jaars 1667 wierdt dit Ontwerp, in de Vergadering van Holland, met algemeene stemmen goedgekeurd.
’t Was dit Ontwerp, ’t welk, zedert, onder den naam van Eeuwig Edikt, in de Geschiedenissen van deezen tijd, zo vermaard is geworden, en voor DE WITT en veele andere Staatsleden tot een bronwel van den algemeenen haat verstrekte. Voor zo veel de Raadpensionaris DE WITT voor den hoofdbewerker van dit Ontwerp moet worden aangezien, en het opstel daar van, waarschijnlijk, uit zijne pen gevloeid is, oordeelen wij niet ongevoeglijk, den inhoud daar van hier mede te deelen. Het behelsde „ dat de Staaten, naa rijp beraad en overleg, in de Orde der Ridderschap en Edelen en in de Vroedschappen der Steden, bij eenpaarige overgifte en medestemming van alle de Leden, voor een duurzaam Gebod en eeuwige Wet, tot voorstand der Vrijheid en behoudenis der eenigheid en gemeene ruste , hadden vastgesteld:
1. dat het vermogen tot de beschrijving in der Orde van de Ridderschap en Edelen, en de benoeming en verkiezing van Burgemeesteren, Vroedschappen, Schepenen en alle andere Regeeringspersoonen in de Steden, voortaan, zou blijven aan de Orde van de Ridderschap en Steden in ’t bijzonder, volgens het oud gebruik of de Privilegien en Oktrojen, verkreegen of nog te verkrijgen, zonder ooit, geheel of ten deele, aan Iemand te mogen worden afgestaan.
2. Dat alle ampten en bedieningen, staande tegenwoordig ter begeevinge van de Staaten van Holland en Westfriesland, aan dezelven verblijven zouden, zonder hier onder egter de Krijgsampten te begrijpen, omtrent welken hunne Edele Groot Mogendheden zulke schikkingen zouden maaken, als dezelven, ten meesten dienste van den Lande, zouden bevinden te behooren.
3. Dat hunne Edele Groot Mogendheden nooit toestaan zouden, en de zaaken ter Generaliteit derwijze helpen beleiden, dat ook bij de andere Gewesten beslooten wierdt, nimmer te zullen bewilligen, dat de geene, die ooit, naa deezen, zou mogen verkooren worden tot Kapitein- of Admiraal-Generaal, of tot beide deeze waardigheden tevens, of, onder eenigen anderen titel, het opperbevel hebben over ’s Landa Krijgsmagt te water of te lande, te gelijk zij of blijve Stadhouder van eenige Provincie of Provincien. Dat ook, wat de Provincie van Holland en Westfriesland betrof, niet alleen niet hij, die ‘t opperbevel hebben zou over ’s Lands Krijgsmagt te water of te lande, maar ook niemand anders, tot Stadhouder der zelve Provincie, zou mogen worden aangesteld, en dat gemelde waardigheid, zou zijn en blijven vernietigd; zullende den Gekommitieerde Raaden aanbevolen blijven, om zaaken, die spoed vorderen, in afwezendheid hunner Edele Groot Mogendheden, af te doen.
4. Dat de Edelen en de Vroedschappen der Steden, de Leden der Vergaderinge van hunne Edele Groot Mogendheden en de Raadpensionaris, bij eede, zouden moeten belooven, de voorgemelde punten heiliglijk en opregteiijk, te zullen helpen handhaaven.
5. Dat het gemelde derde punt, in de Instructien voor den Kapitein- en Admiraal Generaal, zou worden gevoegd, en deeze bij eede verbonden worden, om daartegen nimmer eenigerlei verzoek te zuilen doen, en het Stadhouderschap, zo ’t hem, buiten vermoeden, t’eenigen tijde, mogt opgedraagen worden, van de hand te zullen wijzen.”
Door deeze schikking zag zich de Prins VAN ORANJE, voor altoos, verstoken van het Stadhouderschap van Holland, het aanzienlijkste der Zeven Gewesten, en kon zelfs, met bewilliging der Staaten van Holland, geen Stadhouder van Zeeland, of van eenig ander Gewest, worden, ’t en ware hij voor altoos afzag van de waardigheid van Kapitein en Admiraal Generaal. Tevens wierdt den Prinse hier door de magt benomen, om zich veel vrienden te maaken, door het uitdelen van gunsten en waardigheden. Geen wonder, derhalven, dat op het hoofd van DE WITT, dien men als de voornaame oorzaak van het Eeuwig Edict aanzag, het misnoegen van veelen nederdaalde; waar van, wel haast, de treurigste blijken openbaar wierden
In den Jaare 1667 vielen nog andere zaaken voor, in welke de Raadpensionaris DE WITT, meer dan eenig ander Staadslid, de hand hadt. KAREL DE II, Koning van Groot-Britannie, zeer gezind om met de Algemeene Staaten een Verbond te sluiten, zondt zijnen Resident te Brussel, den Ridder WILLIAM TEMPLE, na ’s Graavenhage, in schijn om door Holland de wederreize na Engeland aan te neemen, doch inderdaad om aldaar met DE WITT een mondgesprek te houden. Van zo veel gewigts waren de zaaken, in eene en andere samenkomst verhandeld, dat, naa zijne aankomst in Londen, en de opening door hem gedaan, niet meer dan twaalf uuren verliepen, dat men hem hoorde, zich op ’t geen hij hadt medegebragt beraadde, een besluit daar op nam, zijnen last in geschrift stelde, en hem wederom na ’s Graavenhage deedt te rug keeren. ‘t Gevolg daar van was, het sluiten van een Verbond met Groot-Britannie, waar in Zweeden eerlang insgelijks tradt, en ‘t welk zedert, bij den naam van Triple Alliantie, of Drievoudig Verbond is vermaard geworden.
Uit den inhoud daar van bleek, dat de Raadpensionaris DE WITT, die het inzonderheid hadt helpen bewerken, gantsch niet in de belangen der Franschen stondt, gelijk veelen hem, ten deezen tijde, naa gaven. Het zelfde bleek ook uit een besluit der Staaten van Holland, weinige dagen vóór het sluiten van het Drievoudig Verbond, en inzonderheid door zijne bewerking genomen, volgens ‘t welk men Frankrijk, des noods, met de wapenen zoude noodzaaken, om in de voorgeslagene Vredepunten te bewilligen. Van Franschgezindheid wierdt ook DE WITT door den Ridder TEMPLE vrijgesproken, schrijvende, omtrent deezen tijd „ dat DE WITT een regtschapen Hollander ander was, en noch het gemoed, noch de neiging van eenen Franschman hadt.”
Vijftien jaaren waren ’er, in den Zomer des Jaars 1668, verloopen, zints de Heer DE WITT het Raadpensionaarschap aanvaard hadt. ’s Lands Staaten, overtuigd dat een Man van zijne kunde, schranderheid, beleid en manier van denken, in de tegenwoordige gesteldheid van zaaken, voor hun volstrekt onontbeerlijk was, verzuimden hierom niet, ernstig bij hem aan te houden , zich van den tijd der vijf eerstvolgende jaaren, tot het Waarneemen der zelfde bedieninge, te willen verbinden. Hij voldeedt aan dit verzoek, op den zevenëntwintigsten Julij des boven gemelden jaars; ontvangende tevens een nieuw Berlgtschrift, ’t welk, op dien zelfden dag, wierdt vastgesteld. Daar het loon, volgens de uitdrukking van den Ridder JAKOB KATS, op het waarneemen van het gewigtig Ampt gesteld, niet al te breed was, betuigden hem ’s Lands Staaten, niet lang daar naa, hunne erkentenis, voor het vlijtig en getrouw waarneemen van zijnen moeilijken post, en voor buitengewoone diensten, den Lande beweezen, met het aanbieden van een geschenk van vijfënveertigduizend guldens. De Orde der Ridderschap en Edelen, welke de Heer DE WITT insgelijks als Pensionaris bediende, voegde daar nevens eene gifte van vijftienduizend guldens. Om deeze laatstgemelde erkentenis te mogen aanneemen, moest de Heer DE WITT van een bijzonder punt van zijn Berigtschrift ontlast worden, bij het welk den Raadpensionaris het aanneemen van eenige giften of geschenken wordt verbooden.
Het drievoudig Verbond, waar van wij boven spraken, viel, intusschen, zo dra de openbaare punten daar van tastbaar waren geworven, geenzins in den smaak der Franschen en Spaansche Gezanten. Zij klaagden, dat men hunnen Meesteren de wet wilde stellen. Doch DE WITT wist den Gezant D’ ESTRADES met goeie woorden te bevredigen. Aan den Gezant DE GEMARRA, hoewel deeze, onlangs, ter algemeene Staatsvergaderinget openlijk over hem geklaagd hadt om reden dat DE WITT, zo als hij stelde, alle Leden naar zijnen zin bestierde, liet hij zich weinig gelegen leggen, om alzo, bij Frankrijk, den schijn van Spaanschgezindheld van zich
te weeren. Evenwel wierdt het ten Franschen Hove, zo ras men aldaar van eenige geheime punten van het drievoudig Verbond de lucht hadt gekreegen, den Raadpensionaris zeer kwalijk genomen, dat hij dezelve voor den Gezant D’ESTRADES bedekt hadt gehouden. Doch DE WITT vertoonde hem dezelve in zulk een licht, dat hij alle bekommernis des wegen, aan het Hof van Versailles, zogt weg te neemen. Te vooren hadt hij gezegd, dat men met een weinig beleefdheid en toegeevendheid in ’t uiterlijke, het werk, ten aanzien van Frankrijk, wel tot een goed einde zou brengen.
Met hoe veel beleids de Raadpensionaris dit gewigtig stuk ook zogt te beleggen, het kon, nogthans geen genoegen vinden aan het Fransche Hof. Koning LODEWYK zogt dan al vroeg, het drievoudig Verbond te verbreeken. Zijn eerste werk was, de Staaten der Vereenigde Gewesten daar van af te trekken. De Graaf D’ESTRADES, die zich thans in Frankrijk bevondt, hadt zijner Majesteit eenige zaaken in de gedagten gebragt, welke het sluiten van een nieuw en nauw Verbond met de Staaten als eene ligt doenlijke zaak deeden voorkoomen. Koning LODEWYK zondt dan, in de maand Maart des Jaars 1669, den Heer SIMON ARNOUD DE POMPONE na ’s Graavenhage, om de mogelijkheid deezer zaake te ondertasten. Met den Raadpensionaris DE WITT, kort naa zijne aankomst, in onderhandeling getreeden zijnde, sloeg hij denzelven een afzonderlijk Verbond met Frankrijk voor, ’t welk, zeide hij, het onderling goed vertrouwen, tusschen zijne Majesteit en de Algemeene Staaten, zou kunnen herstellen; mids de laatsten niet tevens met andere Mogendheden Verbonden aangingen, welk laatste hij als strijdig voor der eer zijns Meesters, en voor een jongen, dapperen en magtigen Koning als onverdraaglijk beschouwde. Doch uit het antwoord welk DE WITT den Heere DE POMPONE te gemoet voerde , kon deeze met kleine moeite afleiden, dat de Staaten zich van het drievoudig Verbond niet ligt zouden laaten aftrekken.
Uit het gedrag van den Heere DE WITT, bij deeze gelegenheid gehouden, hebben, zommigen afgeleid, dat hij geenzins voor zo Franschgezind moest worden aangezien, als zommigen hem wilden beschouwd hebben. Zij voeren, ten zelfden einde, aan, eenen Brief van den Raadpensionaris, waar in hij zijn oordeel over de nuttigheid van het drievoudig Verbond, tot nadeel van Frankrijk, aan den dag leide. „ Het voornaam uitwerkzel van het drievoudig Verbond (dus schreef hij) zal, mijns oordeels, weezen, dat, bij zo verre, ‘t geen God verhoede! Frankrijk wederom eenige nieuwe daadelijheid, met verbreeken van den Vrede, aan Spanje zou willen aandoen, de drie Staaten (Groot-Britannie, Zweden en de Staaten der Vereenigde Nederlanden) gezamentlijk, zich terstond daar tegen, met alle hunne magt en vermogen, zullen kanten, en alzo niet alleen de Kroon van Spanje bij haar regt en bezitting, maar ook zich zelven voor eenen te ontzaglijken nabuur zullen bewaaren.”
Koning LODEWYK, dus geenen kans ziende, om de Staaten van het drievoudig Verbond af te trekken, wendde, eerlang, het oog na Groot-Britannie, om te beproeven, hoedanig hij aldaar zoude kunnen slaagen. De tegenstand, welken hem de Algemeene Staaten booden, stak zijner Majesteit zo diep in den krop, dat hij al eenïgen tijd op het trekken van het wraakzwaard was bedagt geweest. Het bekend karakter van KAREL DEN II, welke, wanneer hem geld wierdt aangebooden, tot alles gereed was, deedt hem op een gelukkigen uitslag hoopen. En, inderdaad, Koning LODEWYK wierdt in Zijne hoop geenzins verijdeld. Zijne Groot-Britannische Majesteit, vergeetende de veelvuldige weldaaden, weleer van de Staaten der Vereenigde Gewesten genooten, liet zich niet alleen van het drievoudig Verbond aftrekken, maar, daarenboven, zich beweegen, om, gelijkerheid met Koning LODEWYK, de Vereenigde Gewesten te beoorloogen. Het Verbond, tusschen de twee Koningen geslooten, behelsde, onder andere, „ dat ingevalle de Vereenigde Gewesten t’ondergebragt wierden, Zeeland den Koning van Groot-Britannie, en alle het overige den Koning van Frankrijk zou toebedeeld worden; Holland alleen uitgezonderd, welk men den Prinse VAN ORANJE zoude afstaan, indien hij zich in dit Verbond begeeven wilde.”
Al straks met den aanvang des Jaars 1671 vernam men duidelijk, welk een onweder den Vereenigde Gewesten boven het hoofd hing. Vergeefs hadt men den storm zoeken af te wenden. De toebereidzels, in Frankrijk en Engeland, verkondigden eenen kort aanstaanden allerverderflijksten Oorlog. Hier te Lande zat men insgelijks niet stil. Onmiddeljk daar aan verknogt, was het verkiezen van een Legerhoofd. Natuurlijk was het te verwagten, dat de Prins VAN ORANJE thans van nieuws zou worden voorgeslagen.
Verscheiden Gewesten beweerden, dat hem het opperbevel, zo ter Zee als te Lande, moest worden toevertrouwd. Onder de Leden der Hollandsche Staats vergaderinge vondt men ’er ook, die hier van niet afkeerig waren. Vergeefs wierdt door anderen daartegen ingebragt, dat volgens een besluit, in den voorgaanden jaare genomen, van ’s Pnnsen bevorderinge niet zou worden gesproken, voor dat hij den ouderdom van tweeëntwintig jaaren zou bereikt hebben; ’t welk eerst in de maand November des volgenden Jaars 1672 zou gebeuren.
De Raadpensionaris DE WITT uit dit alles, en, gelijk zommigen meenen, te laat vernomen hebbende, dat hij ’s Prinsen bevordering niet langer zou kunne tegenhouden, wierdt nu te raade, alleenlijk zorge te draagen, dat de magt van den Kapitein- en Admiraal Generaal, door Instructien, bepaald wierdt, en dat, volgens voorgaande besluiten, vooral naar inhoud van het Eeuwig Edikt, het Stadhouderschap, voor altoos, gescheiden bleef van het Kapitein- en Admiraalschap-Generaal. Naderhand bragt hij te wege, ter gelegenheid van nadere raadpleegingen op dit onderwerp, dat de Prins alleen voor den volgenden Veldtogt, door de Staaten van Holland, tot Kapitein Generaal wierdt aangesteld. Hoe zeer de Algemeene Staaten hier over hun ongenoegen betoonden, wist, egter, DE WITT te bewerken, dat het gevoelen van Holland boven dreef, en ook van hun Hoog Mogenden wierdt aangenomen.
Van elders onderstellen wij, onzen Leezeren bekend, den snellen voortgang, welken de wapenen des Koeings van Frankrijk maakten. De tijding daar van veroorzaakte groote bekommering hier te Lande, vooral ook in 's Graavenhage. DE WITT deelde in de algeene bezorgdheid. Van hier dat hij, op den achtsten Junij des Jaars 1672, ter Vergaderinge van Holland, den merkwaardigen voorslag deedt „ dat de Franschen, meester zijnde van Nijmegen, ligtelijk, door de Betuwe, in Holland, of over den Rhijn, of Reenen, in het Sticht van Utrecht konden rukken; dat Delft, 's Graavenhage en andere Steden dan zouden gedreigd worden; dat men hierom ’s Lands Krijgsgereedschap en Schatkist, bij tijds, in zekerheid moest zoeken tc brengen; dat Amslerdam daar toe de meest geschikte plaats was, als zijnde sterk van gelegenheid, en, daarenboven, de Zee voor zich hebbende; dat men, wijders, het Krijgsvolk, welk ter betaalinge van Holland stondt, van den Ysselkant herwaarts moest doen koomen, om dit Gewest te dekken en dat men de Vergadering der Algemeens Staaten, niet, gelijk voorgeslagen was, na Utrecht, maar na Amsterdam behoorde te verleggen.” Ten aanzien van ’s Lands penningen wierdt, overeenkomstig den voorslag, een besluit genomen bij de Staaten.
De voorspoed der Fransche wapenen, hier te Landen, hadt, intusschen, ook dit ongelukkig gevolg, dat veele Leden der Regeeringe, voorheen reeds verdagt bij het Volk, meer en meer met deszelfs misnoegen belaaden wierden. Nu weet men hun de misdaad, dat zij het heimelijk met Frankrijk eens waren; dan wederom leide men hun te laste, dat zij, in ’s Lands verdeediging, zich slap en agteloos aanleiden. Voor zo veel nu de Raadpensionaris DE WITT, zedert verscheiden jaaren, het voornaame bewind van zaaken in handen hadden gehad, en, meer dan eenig ander Lid van Staat, den Prins VAN ORANJE buiten de hooge Ampten zijner voor ouderen gehouden, daalde ook, meer dan op iemand, op hem de haat der Gemeente neder. Zo hoog liep dit, dat zijne Vrienden voor zijn leeven begonnen bedugt te worden Dat deze vreezs niet ongegrond was, bleek wel haast uit de dood dreigende ontmoeting, welke hem in de maand Junij des Jaars 1672 bejegende. Op den eenëntwintigsten dier maand tot omtrent middernacht, in de Vergadering van Holland gewerkt hebbende, wierdt hij, in het wederkeeren na zijne wooning, alleen verzeld van zijnen Knegt, die een brandende toorts droeg, geweldig aangevallen. Gekoomen zijnde tot aan de Plaats, het Groene Zoodje genaamd, overvielen hem vier gewapende manspersoonen.
Hun eerste werk was, den fakkel uit te dooven. Thans gaf een der onverlaaten den Raadpensionaris eenen houw in den hals. Voorts op den grond zijnde geworpen, ontving hij nog eene wonde tusschen de schouders, en eene andere tusschen de ribben. Door het geweldig smijten tegen den grond, hadt men hem, daarenboven, het hoofd merkenlijk gekneusd. De moordenaars, meenende den Raadpensionaris te hebben afgemaakt, namen straks de vlugt, hem laatende wntelen in zijn bloed.
De handdaadigen aan dit gruwelstuk waren de twee jonge Heeren JACOB en PIETER VAN DER GRAAF, Zoonen van den Raadsheer VAN DER GRAAF, benevens BOKREBAGH en CORNELIS DE BRUIN. De eerstgenoemde wierdt alleen gevat. Hij beleedt voor het Hof, dat zij met hun vieren gegeeten hebbende, en voorts nog eene wandeling willende doen, gezien hadden, dat 'er nog licht in de Vergadering van Holland brandde; dat zij hier uit beslooten hadden, dat de Raadpensioris zich aldaar nog zou bevinden; dat zij den Heer DE WITT, onderling, voor een Schelm en Landverraader scheldende, en door den drank verhit, door wederzljdsche aanzetting te raade waren geworden, zich van deeze gelegenheid te bedienen om hem van ’t leeven te berooven; dat hij gevangene hem met een mes tusschen de schouders hadt gestoken; dat hij voorts geene reden wist te geeven, waarom hij dit stuk hadt helpen uitvoeren, dan dat hij van God verlaaten was. Reeds op den achtsten dag naa het gepleegde feit onderging hij het Vonnis des doods door onthalzing, met verbeurdverklaaring zijner goederen. Naa de verandering der tijden keerden de drie overige moerdenaars te rug in ’s Graavenhage, daar zij ongehinderd woonden. BORREBAGH, die Postmeester was, behieldt, zedert, zijn ampt, ’t welk hij reeds vóór den aanslag hadt bekleed.
Gelukkig waren de wonden, den Raadpensionaris toegebragt, niet doodlijk, en vondt hij zich in staat, om zich zelven op te beuren, en alleen te kunnen na huis gaan. Van zijne ontmoedig gaf hij ’s anderen daags, door eenen Brief, kennis aan hun Edele Groot Mogende; hun tevens berigtende, dat zijne wonden, hoewel niet doodlijk, hem, nogthans, zouden noodzaaken, zich voor eenigen tijd van de waarneeming van zijn Ampt te onthouden. Terwijl de jonge DE GRAAF in hegtenis zat, wierdt DE WITT, van meer dan éénen kant, aangezogt, om voor hem vergiffenis te verzoeken. Men bragt hem onder ’t oog, hoe hij, door dit bewijs van zagtmoedigheid en vergeeflijkheid, de harten des Volks, daana van hem vervreemd, zou herwinnen. DE WITT gaf tot antwoord „ dat men het Regt zijnen vrijen loop moest laaten; dat de hoop op straffeloosheid alleen kon strekken, om de boosdoeners in aantal en stoutheid te doen toeneemen. Het volk (dus sprak DE WITT) haat mij zonder reden, en ik zoek de genegenheid van hetzelve niet op nieuw te winnen door eenen stap, welke alle Amptenaars in leevensgevaar zou kunnen brengen, en door mijne vijanden veeleer als een blijk van zwakheid, dan van grootmoedigheid zou beschouwd worden.”
Terwijl de Raadpensionaris, aan zijne wonden, het huis hieldt, wierdt ter Vergaderinge van Holland beslooten, eerst tot de vernietiginge van het zogenaamd Eeuwig Edict, en vervolgens tot de verheffing van den Prinse VAN ORANJE tot de waardigheden van Stadhouder, Kapitein- en Admiraal Generaal. Dit alles was omgegaan buiten DE WITT, die, jaaren agter een, gewoon geweest was, de Vergadering alleen te bestieren, en, veelligt, ware hij tegenwoordig geweest, den loop der zaake eene andere wending zou hebben doen neemen, immers merkelijk vertraagen. Naa ’s Prinse verheffing regende het, bijkans dagelijks, schimpschriften, zo wel op den Raadpensionaris, als op zijnen broeder den Ruwaard' KORNELIS DE WITT.
De eerstgemelde beschouwde het stilzwijgen als de beste verdeediging, en was van oordeel, dat in eenen tijd, dat de Wetten met voeten getreeden, en de misnoegden tot opstand aangestookt wierden, strenge naaspooringen alleen zouden dienen, om den haat op te wekken en nog meer te scherpen. Dit stilzwijgen, evenwel, hadt zijne paalen. Terwijl de Raadpersionaris nog het huis hielt, wierdt onder ’t gemeen een Lasterschrift vetspreid, ’t welk tot titel voerde: Waarschouwing aan alle edelmoedige en getrouwe Inwooners van Nederland. De zwadder, in dit Schendschrift op hem uitgespogen, stonk zo lelijk, dat hij zijn stilzwijgen, in dit gevat, beschouwde, bij de onkunde en kwaadwilligheid voor een blijk van onvermogen om zich te kunnen verdeedigen, te zullen worden opgenoomen. In ’t boven gemelde Geschrift wierdt hem te laste geleid, ontrouw gehandeld te hebben met zekere penningen, hem, zo als men voorgaf, jaarlijks tot geheime diensten en verstadhoudinge toegelegd. DE WITT zonde daarom het Paskwil aan de Staaten, verzeld van eenen Brief, waar ia hij zijne onschuld voor de Vergadering bloot leide.
Hij merkte aan, onder veele andere zaaken, ter zijner verdeediginge dienende, „ dat de Gekommitteerde Raaden hem, in den aanvang zijner bedieninge, eenige penningen, tot verval der onkosten van geheime vestandhoudinge, hebbende willen ter hand stellen, hij naaderhand zijne gedagten hadt laaten gaan op een wantrouwenden aart der Natie, en uit dien hoofde zich niet hadt willen laaten belasten met eenig geld, toe welke onkosten het ook mogt weezen; neemende tot getuigen van deeze waarheid allen, die, zints dien tijd, in het Kollegie van Gekommitteerde Raaden zitting gehad hadden.” Voorts, „ dat ‘er op den Staat van Oorlog, ten laste van Holland, een post was gesteld geweest van tweeduizend guldens ieder maand, voor de onkosten van geheime verstandhoudingen; doch dat, niet bij in ’t bijzonder, maar of de Algemeene Staaten, of denzelver Gemagtigden tot de geheime Onderhandelingen, somtijds ook, doch zelden, de Staaten van Holland, en ook, voor een gedeelte, de Gekommitteerde Raaden, het beschil over deze somme gehad hadden; maar, naar zijn beste geheugen,’t geen met zijne kennisse, door de Gekommitteerde Raaden van de genoemde penningen ungegeeven was, geene zesduizend guldens in ‘t jaar beloopen hadt, en dat geen heller of penning daar van door zijne handen gegaan was.” De Gekommitteerde Raaden, de getuigen, op welke DE WITT zich hadt beroepen, bevestigden zijn schrijven, door te verklaren „ dat zij niet wisten, dat DE WITT, ZO lang zitting in het Kollegie gehad hadden, eenige penningen tot geheime diensten en verstandhoudingen, hadt ontvangen. ”
Eene andere misdaad, den Raadpensionaris ten laste geleid was, dat hij het Leger kwalijk bezorgd hadt. Hij vondt geraaden, over deeze aantijging, zich schriftlijk tot den Prins VAN ORANJE te wenden, met klagten over die schennis van zijne goeden naam, en met verzoek om geregtvaardigd te worden. Hij voegde daar nevens het Schendschrift, boven vermeld. Het antwoord welk DE WITT, op zijnen brief, ontving, was duister en ingewikkeld. Naa zijne veragting betuigd te hebben van het Paskwil, bij den brief gevoegd, en hoe hij altoos zodanig hadt gehandeld, ten opzigte van de uitstrooizels en blaauwboekjes, tot krenkinge van zijnen eigen naam, met toomlooze ongebondenheid, in den Lande verspreid, schreef de Prins „ dat hij niet twijfele mogt, of DE WITT hadt zo veel zorge voor het Leger gedraagen, als naar tijds gelegenheid hadt kunnen geschieden; doch dat de menigte der dagelijksche bezigheden hem hadt verhinderd, naauwkeurig naa te gaan, wat aan het Leger zou mogen ontbroken hebben, en aan wien het hadt gehaperd, dat dit gebrek niet naar behooren vervuld was geworden. Wat de penningen betrof, ter geheime verstandhoudinge geschikt, beriep hij zich op de Gekommitteerde Raaden, en verklaarde, dat de regtvaardiging, door DE WITT van hem begeerd, beter zou kunnen gevonden worden uit de blijken van voorzorge, bij hem aangewend.”
Nog iets was’er, waar van DE WITTS vijanden, als een bewijs van laage baatzucht, ten deezen tijde veel ophefs maakten. Zints eenige jaaren hadt de Raadpensionaris merkelijke sommen opgenomen, tegen eene rente van twee en een half ten honderd, met oogmerk, zo als hem wierdt naagegeeven, om de penningen te beleggen aan Schuldbrieven op het Land, waar van hij vier ten honderd trok, en dat hij, om den intrest zo veel te minder te kunnen bedingen, de Schuldbrieven in pand gaf voor de opgenomene sommen.
Op deeze aantijging verdeedigde zich de Raadpensionaris, in eenen brief aan zekeren zijnen Neeve, waarschijnlijk den Dordrechtschen Pensionaris NIKOLAAS VIVIEN. „ Hij hadt,” dus luidde zijne verdeediging, „ bij drie gelegenheden, Schuldbrieven op het Gemeene Land in pand gegeeven: eerst, toen hij, als Stadhouder van de Leenen, genoodzaakt zijnde, eenig Leengoed te koopen, de Heerlijkheden Hekendorp, Snelrewaard, Zuid- en Noord-Linschooten en Ysselveere gekogt hadt, waar toe hij een deel der Kooppenningen hadt opgenomen, onder verpanding van eenige Schuldbrieven (Obligatien);
ten anderen, wanneer hem, in den Jaare 1668, aangediend wierdt, dat zekere Vrouw van aanzien, aan het Hof van Brunwijk-Lunenburg, in Holland tweehonhonderdduizend guldens wilde uitzetten, tot drie, of mogelijk minder ten honderd in ’t jaar, op onderpand van Schuldbrieven, ten laste van Holland; dat hij ten dien tijde hadt te wege gebragt, dat deeze somme den Lande, tegen twee en een half ten honderd, wierdt aangehouden; doch wanneer men deeze aanbieding hadt afgeslagen, om dat men den gemeenen peil van Intrest niet wilde verminderen, dat hij zelve, daar naa, een gedeelte der gemelde somme opgenomen, en daar voor Schuldbrieven hadt verpand;
en ten derde, wanneer hij ‘t Land geraaden hebbende, liever Lijfrenten te verkoopen, dan geld op losrente of intrest op te neemen, om dat het van de Lijfrenten ten eenigen tijde zekerlijk ontlast wierdt, hij zelve, bij die gelegenheid, omtrent vijfduizend guldens jaarlijks aan Lijfrenten hadt gekogt, waar toe hij insgelijks eene somme van zeventigduizend guldens hadt moeten opneemen.” Daarenboven berigtte hij, in dien zelfden brief, aan zijnen Neeve „ dat hij nog wel vijftigduizend guldens aan Lijfrenten hadt gekogt, om ” zo al hij schreef, „ zijnen gantschen welvaart aan dien des Vaderlands te verbinden, en, ten opzigte zijner tijdlijke middelen, met Holland te staan of te vallen; hebbende hij nooit iets bezeeten buiten den Staat der Vereenigde Nederlanden, en, nog in deezen zelfden jaare, waar in het Gemeene Land, bij veelen, zijn Credit reeds hadt verlooren, eene goede somme aan hetzelve opgeschooten. Dit alles was openlijk, en door Makelaars, geschied, op de zelfde wijze als deeze handel door anderen dagelijks wierdt gedreeven: waarom hij van verstand was, dat iet diergelijks hem even min als anderen, kwalijk kon genomen worden.” Ondanks deeze aangevoerde redenen vondt zijne verdeediging, bij veelen, weinig ingangs, en bespeurde de Raadpensionaris, dat de haat regen hem dagelijks toenam.
Intusschen was de Heer DE WITT van zijne moorddaadig toegebragte wonden geneezen. Van nieuws in het openbaar verscheinende, ging hij, op den eersten Augustus, Prins WILLEM DEN III begroeten, om zijne Hoogheid met de verheffing tot de hooge waardigheden zijner Voorouderen geluk te wenschen. Hij wierdt koel ontvangen. Hier aan, en nog meer aan den haat des gemeens, welke dagelijks, tegen hem en zijn Huis, toenam, bespeurde de Raadpensionaris ten duidelijkste, zo als hun insgelijks reeds door eenen zijner Vrienden was onder ’t oog gebragt, dat hij den Vaderlands van geen verderen dienst zoude kunnen weezen. Doch zich na een ander Gewest te begeeven, en aldaar, tegen ’s Volks woede, eene schuilplaats te zoeken, gelijk de zelde Vriend hem hadt geraaden, konde hij op zich zilven niet verkrijgen. Alleenlijk wierdt hij te raade, zijn Raadpensionarisampt, welk hij nu ruim negentien jaaren hadt bekleed, neder te leggen, en, volgens toegestaane vergunning, zitting in den Hooges Raad te neemen.
Op den vierden Augustus in de Vergadering der Staaten van Holland en Westfriesland zijnde verscheenen, voerde hij aldaar het woord, in een breedvoerig Vertoog, hoofdzaaklijk behelzende „ dat hij, ruim negentien jaaren geleeden, voor de eerste maal als Raadpensionaris beëedigd was geworden, geduurende welk lang tijdverloop de Staat in zwaare Oorlogen en andere onheilen ingewikkeld wierdt, die allen gelukkig waren te boven gekoomen; dat hij, met allen ijver, zedert veeie jaaren, de misverstanden, uit welke de tegenwoordige Oorlog gereezen was, hadt zoeken weg te neemen; dat het Gode, nogthans, behaagd hadt, de waarschijnlijkheid eens aanstaande Oorlogs, van tijd tot tijd, te doen vermeerderen; hoe hij, den tijd daar zijnde, om zich in staat van tegenweer te stellen, ter Vergaderinge van Holland, en ter Algemeene Staats vergaderinge, hadt geraaden, de grenzen te versterken; hoe, onaangezien hunne Edele Groot Mogendheden zo veele en zo spoedige voorzorgen gebruikt hadden, als in een lichaam, uit zo veele leden zamengesteld, mogelijk waren, de Voorzienigheid, egter, hadt beslooten, den Staat te dompelen in de tegenwoordige zwaarigheden, zo schielijk en met zo weinig tegenstands, dat de naakomelingschap het bezwaarlijk zou kunnen geloovan.
Deeze schielijk opgekomene rampen,” vervolgde hij, „ hadden de Gemeente niet slegts vervuld met schrik en ontsteltenis, maar ook met argwaan op de Regenten, en in ’t bijzonder op hem, schoon geen Regent, maar alleen een Dienaar zijnde, naar gelange van het beleid der zaaken, welk aan zijne bediening vast was, of liever, bij veelen, door onkunde, gewaard wierdt, vast te zijn. Hij kon,” dus ging hij voort, „ overzulks, in goeden gemoede niet anders oordeelen, dan dat het blijven in deeze zijne bediening der gemeene zaake nadeelig zoude weezen; zullende de Beluiten der Staaten opgesteld door zijne pen, voortaan, de vereischte aangenaamheid bij het Gemeen en spoed in het uitvoeren niet kunnen hebben. Deswegen verzogt hij eerbiediglijk, dat het den Staaten gelieven mogte, hem te ontslaan van zijn Ampt: terwijl hij hun Edele Groot Mogendheden op ’t nederigste dankte voor de gunsten, hem bij verscheiden gelegenheden beweezen, en vooral ook, om dat zij hem, in de Jaaren 1653 en 1658, toegeslaan hadden, in gevalle hij, ten eenigen tijde, zijn Ampt nederleide, zitting te mogen neemen in den Hoogen Raad.” Tot besluit begeerde nog de Heer DE WITT, „ dat zijn Last, om in deezen Raad te zitten, van het Jaar 1658 mogt worden opgemaakt, alzo het hem toescheen, eenige hardigheid in te hebben, schoon het hem, en andere vóór hem, gegund was, dat hij in zulk eenen rang zitten zoude, alsof nu in ’t Jaar 1653, toen hij Raadpensionaris wierdt , tot Raadsheer in den Hoogen Raad aangesteld geweest was ”
Zijne rede geëindigd hebbende, verliet de Raadpensionaris de Vergadering, welke voorts over zijnen voorslag raadpleegde. De Ridderschap en Edelen van Holland, nevens de Steden Dordrecht, Delft, Rotterdam en Briele waren de eenigen, die verklaarden, wel gewenscht te hebben, dat de Raadpensionaris hadt kunnen besluiten, in zijnen getrouwen dienst te volharden. De andere Leden der Vergadering spraken minder hartelijke taal. Het besluit viel dan, dat men den Heer DE WITT op de eerlijkste wijze ontslaan zoude, en de begeerde zitting in den Hoogen Raad toestaan. Over de wijze van het ontslag raadpleegde men, vervolgens, met den Prinse, die twee of drie dagen tijds begeerde, om ’er zich op te bedenken. Het antwoord, welk hij erin Staaten gaf, behelsde merkelijke verandering in het Ontwerp, door hun Edele Groot Mogenden beraamd, en den Prinse ter hand gesteld. Men voegde zich geheellijk naar des Stadhouders inzigten, stondt den Raadpensionaris zijn verzoek toe, bedankte hem eenvoudiglijk, en vergunde hem zitting in den Hooge Raad; eerse plaats, welke bij, egter, nooit bekleed heeft, en die de Staaten van Zeeland zwaarigheid maakte hem toe te staan.
’Er is ’er, die verhaald hebben, dat DE WITT, kort voor dat hij zijn Ampt nederleide, van ‘s Prinsen wegen aanzoek zou gehad hebben, om tot zijne zijde over te koomen, op welke voorwaarde hem de belofte zou gedaan zijn, om zijn gezag te behouden, mids hij zich geheellijk naar des Stadhouders inzigten voegde; doch dat DE WITT, onwrikbaar aan zijne beginzelen verkleefd, niet van zich zelven hadt kunnen verkrijgen, tegen zijn eigen inzien te handelen; en alzo het eenig middel, welk hem zou hebben kunnen staande houden, van de hand wees. Anderen, egter, zijn van meeninge, dat aan dit verhaal de noodige echtheid mangelt.
Intusschen was de Heer KORNELIS DE WITT, broeder van den Raadpensionaris, gelijk wij, in ’t volgende Artikel, breeder zullen verhaalen, in hegtenis genomen, en, bij Vonnis van den Hove, met ballingschap gestraft. Maar de boosheid hadt over hem eene zwaarder straffe beslooten, en te gelijk om den geweezenen Raadpensionaris, daar in te doen deelen. Volgens geslagen Vonnis moest de Ruwaard, op den twintigsten Augustus, de Voorpoort in 's Graavenhage, en vervolgens het Land verlaaten. Maar het snoodst ontwerp, waar van de Geschiedenissen gewaagen, hieldt in, dat de gehaate Ruwaard op dien eigen dag, aan den wraaklust moest worden opgeofferd. Het behelsde met een, dat zijn even gehaate broeder in het zelfde lot moest deelen. De zwaarigheid was, om Heer JOAN DE WITT na de Gevangenpoort te lokken. Gelijk het der vast beraadene boosheid zelden aan hulpmiddelen ontbreekt, en men meestal eerloozen aantreft, die haar ten dienste willen staan, dus verzon men ook, in dit geval, eenen list, om den niets kwaads vermoedenden DE WITT in den strik te lokken.
De onverlaaten, naamelijk, den Cipier op hunne zijde gekreegen hebbende, bewoogen hem, zijne dienstmaagd te zenden, om den Heere JOAN DE WITT, uit naame van zijnen broeder den Ruwaard, te laaten weeten, dat hij vrijgesproken was, en hem, zo ras doenlijk, verlangde te spreeken. Heer JOAN hevondt zich thans ten huize van zijnen Zwager, den Heere VAN ZWYNDRECHT. Naa het ontvangen der boodschap wilde hij niet toeven tot dat zijne Koets gereed was, maar belastte, die te zenden aan de Gevangenpoort, om zijnen broeder met te meer welvoeglijkheids af te haalen; wien, daarenboven, om de zwaare pijniging, hem onlangs aangedaan, het gaan zeer bezwaarlijk zoude vallen. ’Er is ’er, die willen, dat hij straks ten Huize uitging, verzeld van twee Klerken en éénen Knegt. Doch anderen verhaalen, dat men zeer veele moeite aanwendde om hem te wederhouden, dat hij, op eenen zo hachlijken dag, zich aan de woede des Volks niet wilde blootgeeven.
Men voegt ’er nevens, dat zijne Dogter, welke hij teder beminde, zich voor zijne voeten nederwierp, en vrugtloos smeekte om hem het uitgaan te beletten. Daarenboven vindt men aangeteekend, dat een zijner Vrienden, die thans zitting hadt in de Generaliteits Rekenkamer, en op dit pas insgelijks ten Huize van den Heere VAN ZWYNDRECHT zich bevondt, hem aldus zou hebben aangesproken: „ Ik kan niet begrijpen, dat de Ruwaard u door eene Dienstmaagd zou laaten ontbieden. Wilde hij u spreeken, dan zoo hij u dat wel door iemand anders hebben laaten weeten. Dat staat mij niet aan. Wilt gij wel doen, onderzoek eerst, of het waar zij; daar is nog tijds genoeg om er heen te gaan.” Ondanks deeze smeekingen en vermaaningen, ging Heer JOAN ten huize uit, en liep alzo het deerlijkst lot in den mond, welk immer eenigen menschen bejegende. Op het Artikel van JAKOB DE WITT hebben wij reeds verhaald, dat de Grijzaart, indien hij van zijns Zoons voorneemen verwittigd geweost was, hem na de Gevangenpoort zou verzeld hebben, uit reikhalzend verlangen om zijnen deerlijk gehavende Zoon KORNELIS met zijne onderstelde vrijlaating geluk te wenschen.
De Heer JOAN DE WITT aan de Gevangenpoort gekoomen zijnde, vraagde aan twee Burgers, die hij aldaar ontmoette, of ze niets gehoord hadden; waarop hij niets dan een norsch uitgesproken Neen tot antwoord ontving; laatende hem voorts ter Voorpoorte binnen gaan. Naauwlijks was hij in het Vertrek getreeden, alwaar zijn Broeder zich bevondt, of deeze, hem ziende, riep met verwondering uit: Ach, mijn Broeder, Wat komt gij hier doen? Waar op de Oud-Pensionaris hervraagde, of hij hem dan niet ontbooden hadt? Als deeze zulks ontkende, vielen zij straks op het vermoeden, dat ’er eenig kwaad tegen hen gebrouwen wierdt.
En, inderdaad, dat hunne gissing geenzins ongegrond was, bleek, binnen weinige oogenblikken, uit de toebereidzels tot den afschuwelijken moord, die, kort daar ba, aan hun zou gepleegd worden. Doch voor zo verre zo wel de Heer KORNERLIS als de Heer JOAN DE WITT op dit treurtooneel verscheen, zullen wij het berigt daar van uitstellen tot het slot des volgenden Artikels, ’t welk de voornaamste leevensbijzonderheden des eerstgenoemden zal behelzen. Wegens ’s beroemden Staatsmans afstammelingen en karakter zullen wij nog ten besluite, het volgende aanteekenen. Heer JOAN DE WITT, wiens Echtgenoote zijn treurig einde niet schijnt beleefd te hebben, hadt bij haar vijf kinderen verwekt; ANNA DE WITT, gebooren den zevenëntwintigsten December des Jaars 1655; AGNES DE WITT, gebooren dan achttienden Junij des Jaars 1658; MARIA DE WITT, gebooren den tweeëntwintigsten September des jaars 1660; JOAN DE WITT, gebooren den zevenëntwintigsten Maart des Jaars 1662; en, eindelijk, JAKOB DE WITT, gebooren den tienden November des Jaars 1667. Van eenien deezer Zoonen zijn, te Amsterdam, nog afstammelingen in weezen.
Wat ’s Mans karakter betreft, om dit te maalen, zullen wij de woorden, gevloeid uit eene beroemde penne, overneemen en de onze maaken. „ Een vlug en vroeg ontwikkeld verstand ” (dus luidt die Karakterschets) „ een juist oordeel, gepaard met ongemeene schranderheid in t uitvorschen van geheimen, en groote ervaarenis in Staats- en Regeeringszaaken deeden hem langen tijd aanzien als ‘t Orakel der Hooge Staatsvergaderingen. Het verworven vertrouwen gaf hem het beleid der gewigtigste buiten- en binnenlandsche handelingen in handen. Alle papieren van aanbelang wierden door hem ontworpen. Gelijk hij Briefwisseling hieldt met de Gezanten van den Staat aan alle Hoven, zo verkeerde hij dagelijks met de uitheemsche Gezanten, herwaards afgevaardigd.
Nauwlettend was hij op den staat van ’s Lands Geldmiddelen; zijne schranderheid hadt ze in u zulk eene orde gebragt, dat de Staaten, naa dat hij zijn Ampt hadt nedergelegd, op hem begeerden, dat hij hun daar van eene schets zou leveren. Bekend was zijn dierbaar Zakboekje, voorzien met Tafels, waar uit hij aanwees, op wat grond en wijze men den Staat aan geld kon helpen, in geval van noodzaaklijkheid. Zommigen hebben geoordeeld, dat hij de Rekenkunde te veel op de Staatkunde toepastte, te dikwijls uit der Vorsten belangen redenkavelde, en te ligt veronderstelde, dat zij daar volgens te werk gingen. Dit is zeker zijn zwak geweest; doch zij, die schrijven, dat hij geen kennis hadt van den staat en de belangen der vreemde Mogendheden, moeten zijne Brieven niet geleezen hebben. TEMPLE, die hem wel kende, getuigt, dat hij daar in boven allen uitstak. ’t Is geheel iets anders, van eene zaak onkundig te zijn; en geheel iets anders, door een grondbeginzel, dat in zich zelven goed is, verkeerd toetepassen, een misslag te begaan. Dit was, ongetwijfeld, zijn geval.
Veelen wraaken in deezen Staatsman, dat hij ook den rol van Held wilde speelen, wanneer hij zich in den Oorlog met Groot-Britannie, op ‘s Lands Vloot begaf. Zij schrijven het aan loutere verwaandheid toe; maar mislchien is het alleen veroorzaakt door het vooruitzigt, om zijn toen waggelend gezag door een gelukkigen Zeeslag, onder zijn beleid, te herstellen. Dat hij niet ongeschikt was, om den Lande zo wel ter Zee als in den Raad dienst te doen, wijst het in Zee brengen der Vloote, tegen het gevoelen der Lootzen, uit. Ondanks zijnen afkeer van uiterlijke praal en zijne nederige leevenswijze, kleeft hem het verwijt van trotsheid en heerschzugt aan: deeze, zegt men, bewoogen hem, om, de gewigtigsle zaaken geheim te houden, en genoegzaam alleen aftedoen. Dan, dewijl zijne gemeenzaamheid, anderzins betoond, en zijn overig gedrag geene bewijzen van die zielsgebreken opleveren, zal men veiliger aan andere oorzaaken, uit de tijdsgesteltenis natuurlijk voortvloeijende, die handelwijze toeschrijven.
Duidt men het euvel, dat hij, door den invloed, welken hij maakte te hebben in de Regeeringen der Steden, ze allengskens met Lieden van zijnen aanhang vervulde, men zou het zeker dwaasheid noemen, indien hij, kundig van de twee partijen in het Vaderland, geene zorg gedraagen hadt, om de zijne de meerderheid te doen krijgen, ten beste van den Lande. Aan deeze zugt moet, voor een gedeelte, ook worden toegeschreeven, dat hij zo dikwijls, tot misnoegen van persoonen, die anders agting voor hem hadden, de aanzienlijkste en voordeeligste Armpten zijnen Bloedverwanten en Vrienden toeschikte. Dit was, ten hoogsten genomen, een verschoonlijk zwak; althans veel verschoonlijker, dan dat hij zich zelven met ’s Lands geld verrijkte, ’t geen hem wel naagegeeven, doch waar van het tegendeel beweezen is. Hij bleef altoos den Vaderlande getrouw, wat ook de lastermonden en pennen verdicht hebben, om zijnen goeden naam te bezwalken: en nooit heeft men ontdekt, dat hij zich door vreemde Mogendheden liet omkoop en, ten nadeele van den Staat.
Sterk was de proef, welke zijn Karakter ten deezen aanziene doorstondt; zo listig ais onverwagt uit den huize gelokt, en niets minder dan zulk een kort aanstaanden dood voorziende, was ’er de schoonste gelegenheid, om in zijne papieren iets te ontdekken. Deezen wierden, terstond naa zijnen dood, tot zijne bijzondere Brieven toe, door de Staaten in beslag genomen, ten scherpsten door en door onderzogt, zonder iets in dezelven te ontdekken, ’t welk zijner gedagtenisse tot oneer strekte. Eén der Gemagtigden tot dit onderzoek, gevraagd: Wat hij in de papieren van DE WITT gevonden hadt ? antwoordde: Wat zouden wij gevonden hebben? Niets, dan Eerlijkheid'. Zo zegepraalt de Deugd, als zij beproefd wordt.
Gebreken hadt hij, en zijn hoofdgebrek was Onverzettelijkheid. Men moge deeze onder den schoonen naam van Grootheid van Ziel bewimpelen; niemand kan lochenen, dat deeze hem aanzette, om al zijn gezag te gebruiken, om den Prins VAN ORANJE, zo veel hem mogelijk ware, buiten ’t bewind te houden, en dit doortedrijven tegen het gevoelen van alle de Gewesten, en van verscheide voornaame Leden van Holland, die niet dulden konden, dat iemand, hun in rang en geboorte gelijk, zich den klem der regeeringe aanmaatigde. Dit vasthouden aan een eens gevormd plan, en, met het verloop van ’t getij, de baaken niet te verzetten, veroorzaakte gewis veelen der rampen, die, in den laatsten tijd zijns Staatsbestuurs, het Land troffen. Dit bragt hem in den haat der zulken, die, door ’s Prinsen verheffing, ’t belang van den Staat, of hunne eigene grootheid zogten.
Dit, eindelijk, maakte hem verdagt van ontrouw en Landverraaderij bij ’t onverstandig Gemeen, ’t welk, door Lieden van aanzien opgehitst, en aan blinde woede geen paal stellende, hem een lot deedt overkomen, ‘t geen van allen als wreed en ontmenscht moet gewraakt worden. Juist, ja zeer juist, was het oordeel van DE RUITER, toen hij den Broedermoord, met de uiterste ontsteltenis en droefheid, aan boord vernam; de billijkheid sprak uit zijnen mond: Dat die Heeren zo omhals gebragt zijn , is droevig om te hooren. Zijn ze schuldig, gelijk men roept, aan verraad, of aan 't omkoopen van een Barbier, om fijne Hoogheid te doen vermoorden, dan moest men ze door wettige Regters hebben ter dood verweezen; dat zou tot luister en eere van den Staat en ’t Regt hebben gestrekt; maar nu zijn ze door 't raazende Volk vermoord. GOD bewaare ons lieve Vadderland voor zodanig en meerder oproer en oploop!"