Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

WAAYEN, JOHANNES van der

betekenis & definitie

Predikant onder de- Hervormden te Middelburg, in Zeeland, een groot voorstander van de Wijsbegeerte van den vermaarden CARTESIUS, en van den beroemden Godgeleerde JOHANNES COCCEJUS. Elders hebben wij verhaald, hoe veel ’er, in gemelde Stad, te doen viel over het beroep van den Predikant WILHEM MOMMA, en hoe dezelve, tegen het genoegen van den Stadhouder WILLEM DEN III, aldaar gebragt was.

VAN DER WAAYEN, welken de naam naaging, het beroep inzonderheid te hebben doorgedreeven, viel daar door in ’s Stadhouders ongenade; met dat gevolg, dat hij van zijnen dienst verlaaten, en hem de Stad ontzegd wierdt. Hij begaf zich na Amsterdam, zijne geboortestad; doch vertoefde ’er niet lang. De roem van Geleerdheid, die van hem was uitgegaan, bewoog de Bezorgers van ’t Friesche Hoogeschool, hem tot Hoogleeraar in de Oostersche taalen te Franeker te beroepen; waar nevens hem eerlang de post van het onderwijs in de Godgeleerdheid wierdt opgedraagen. Niet lang hadt VAN DER WAAYEN aldaar vertoefd, of hij raakte in geschil met eenen zijner amptgenooten, den Hoogleeraar FREDERICUS SPANHEIM. Te weeten, op verzoek van den HENRIK COMPTON, Bisschop van Londen, hadt SPANHEIM zijne gedagten, op het papier gesteld over het Engelsch Bisschoppelijk Kerkbestuur, en daar over zijne goedkeuring betuigd. VAN DER WAAYEN dit geschrift in handen gekreegen hebbende, vatte daar tegen de pen op, met oogmerk inzonderheid, om zich tegen de ondergeschikiheid der Kerkendienaaren te verklaaren, en eene. volkomene evengelijkheid aan te toonen onder hen allen, die het Woord Gods verkondigden. Onder zijne redekavelingen mengde VAN DER WAAYEN eenige scherpheden; hij beschouwde SPANHEIM als iemant, die den Engelschen Bisschop zogt te vleien, en eene heimelijke begeerte voedde, om zijn eigen hoofd, den eenen of anderen tijd, met den Bisschoplijken mijter te doen tooien, door zich op te werpen tot hoofd der Nederlandsche Geestlijkheid. SPANHEIM bleef hem hier op niet schuldig. Met nadruk verweerde hij zich tegen de beschuidigingen van zijnen Amptgenoot. Ten aanzien van het onderwerp des geschils zelven zogt hij aan te toonen, dat de zaak van klein belang was; dat ieder Kerk daar omtrent volgens haar eigen goedvinden konde te werk gaan, als zijnde dit een stuk, welke met de Leere zelve niets gemeen heeft; dat het genoeg is dat de Kerken hier omtrent het met elkander eens zijn, hoewel zij niet op de zelfde wijze bestuurd worden. De pennestrijd schijnt hier mede een einde te hebben genomen. VAN DER WAAYEN sleet de rest zijner dagen aan het Friesche Hoogeschool; de invoering en bevestiging van de Coccejaansche leerwijze aldaar wordt aan hem voornaamelijk toegeschreeven.

Zie BENTHEM, Holl. Kerk en Schoolstaat.

< >