een monster van wreedheid; even als zijn meester en begunstiger den Hertog VAN ALVA, en wiens naam nog heden, bij elk, die een Vaderlandsch hart, van liefde tot de vrijheid in Kerk en Burgerhaat blaakende, in den boezem omdraagt, in schrikwekkende naagedagtenis bewaard wordt. Om ‘s Mans karakter te doen kennen, moeten wij eenig verslag doen van den Raad der Beroerten, ook wel de Bloedraad geheeten, in welken VARGAS het hoofdbewind in handen hadt.
Te weeten, naa dat de Hertog VAN ALVA reeds een merkelijk aantal Nederlanders door beuls handen hadt doen omkoomen, anderen het Land verlaaten, wierdt in de maand September des Jaars 1567, te raade, een Gerigtshof op te rigten, door middel van ‘t welk hij alles, dat den schijn van tegenstand durfde vertoonen, onder bedwang zogt te brengen. Hij gaf daar aan den naam van Raad van Beroerten, om dat dezelve wierdt ingesteld, om over de inlandsche beweegingen, opschuddingen en beroerten, en derzelven beleiders, te vonnissen. Van hier dat alwie in de jongste beweegingen eenigzins gedeeld hadt, voor deezen Regtbank gedagvaard wierdt. Die niet verscheen (en zelden verscheen’er iemand), wierdt straks met verbeurdverklaaring van goederen en met ballingschap gestraft. Konde men iemand betrappen, zijn lot was een harde dood; branden, vierendeelen, hangen, onthalzen, bannen ter galeije: die was het rampzalige deel der voorstanders van meer gezuiverde godsdienstige leerbegrippen. Aan ‘t Spaansche Hof hadt men alleenlijk begeerd, dat de beeldstormers, de Leeraars, Kerkelijke amptlieden, en die de Wapenen tegen den Koning gedraagen hadden, ten strengste zouden gehandeld worden. Doch veel verder ging deeze Raad.
Hij rekende onder de halsstraffe waardige misdaaden, het inleveren en toestaan van allerlei Adressen en Smeekschriften, tegen de Inquisitie, de Plakaaten en nieuwe Bisschoppen, het toelaaten der Onroomsche Preeken; het niet wederstaan der Kerkplonderaaren; het drijven dat de Koning niet geregtigd was om de landen van hunne vrijheden te berooven; het zeggen of beweeren, dat de Raad der Beroerten zich naar standvesten of Vrijheden te schikken hadt; voorts, het huisvesten van Onroomsche Leeraaren; het maaken en zingen van, zo genaamde, Geuzen-Liedekens; het bijwoonen van Kalvinische begraafenissen; het zeggen dat de nieuwe (Hervormde) Godsdienst, binnen kort, ook in Spanje opgang maaken zoude, en dat men Gode meer dan den menschen moest gehoorzaamen.
Zich dusdanig een Berigtschrift ter regelmaate hebbende voorgesteld, valt het ligt te gissen, wat al onheils deeze Raad onder de landzaaten brouwde. „‘t Ging” (‘t is de Ridder HOOFT, dien wij thans laaten spreeken), „‘t ging dan, aan elken kant, op een vanghen en spannen van allerleij standt, allerleij sexe, allerleij ouderdom. De galghen hingen gerist, de raaden, de staaken, de boomen aan de weeghen stonden verlaaden met lijken, gewurght, onthalst, gebarnt; zoo dat de menschen, nu, in de lucht, tot adem schepping geschaapen, als in een gemeen graf, en wooning der overleedenen, verkeerden. Elke dagh had zijn deerlijkheit, en ‘t bassen der bloedtklokke, dat, met de doodt van naamaagh den eene, van zwaagher, oft vriend den andere, in ‘t hart klonk. Aan ‘t bannen, aan ‘t verbeurtmaaken der goederen, was geen eindt. Tilbaar, ontilbaar, ‘t werd al aangeslaaghen.”
Hoewel ons het hart ziddert, de hand beeft, onder ‘t afschrijven van dusdanige ijslijkheden, wij getroosten ons die smart, om den Leezer te doen opmerken, wat het al gekost hebbe, de ontheffing van het Graaflijk dwangjuk, en hoe veel ’er gelegen zij aan de handhaaving der duur gekogte Vrijheid.
Niet slegts bij de eerste oprigting, gelijk het zomtijds gaat, pleegde deeze Raad zijne strengheden, maar hij ging gestadig daar in voort: want het getal der geregtelijk ingedaagden, en die, bij niet verschijning, gebannen waren, beliep, in de maand September des Jaars 1569, en dus in den tijd van twee jaaren, meer dan achtduizend. Ook vindt men aangetekend, ten blijke der uitgebreide bemoeijingen van deezen Regtbank, dat in den Jaare 1573, voor denzelven wel vijftienduizend zaaken hingen, die niet waren afgedaan. Met regt dan mogt de Geneefsche Edelman CONNESTAGGIO deezen afschuwelijke Regtband met den naam van Bloedraad bestempelen.
Onder het opperbewind des Hertogs VAN ALVA, bevondt zich, onder de twaalf Raaden, die hier den Vierschaar spanden, JOAN DE VARGAS. Licentiaat, volgens de eigen berigten van Spaansche Schrijvers, een man van een allerondeugendst karakter; volgens zommigen, om zijne wreedheid, van zeker Rigterampt in Spanje afgezet en gebannen; volgens anderen aldus gestraft, om dat hij eene Juffer van zijn eigen maagschap, ouderloos en onmondig, tot zijnen geilen lust misbruikt hadt. In ‘t eerst waren alle de Leden van den Raad werkzaam; doch vermids de wreedheid des Voorzitters de meesten hunner eerlang een afgrijzen deedt opvatten tegen zijne gestreekene vonnissen, begonnen zich eenigen allengskens te onttrekken: zo dat het geheele bewind genoegzaam op VARGAS alleen berustte; en hij dus mogt gehouden worden voor den bewerker der onmenschelijke wreedheden. En, waarlijk, zijne bevoegdheid tot den post, welken hij bekleedde, kan duidelijk worden afgeleid uit eenige trekken, welke wij van zijn karakter en denkwijze vinden aangetekend.
Bekend is de vervoering van den Graave VAN BUUREN, oudsten Zoone van Prinse WILLEM DEN I, van ‘t Hoogeschool van Leuven, en zijne verzending van daar na Spanje. Als de Bestuurders van het Hoogeschool deswegen hunne klagten bij VARGAS inbragten, met vertooning der strijdigheid dier daad met hunne Vrijheden en Voorregten, gaf hij hun, in kwaad Latijn, het volgende ten antwoord: Non curamus vestros privilegies; „wij kreunen ons niet aan uwe Privilegiën of Voorregten.’’ Wanneer eenige Spaanschgezinden, en met naame onze beroemde Landgenoot VIGLIUS, den Koning de overmaatige strengheid der vervolgingen in de Nederlanden onder ‘t oog bragten, met oogmerk om eenige maatiging derzelven te bewerken, stookte VARGAS, daarentegen, nog meer het reeds zo hoog brandend vuur, door de voorstelling van de groote voordeelen, welke uit de verbeurdverklaaring dier goederen, voor zijne Majesteit zouden voortvloeien.
Voorts getuigt VIGLIUS, dat wanneer, op bevel des Hertogs VAN ALVA, eene schikking omtrent de regtspleegingen, of Crimineele Ordonnantie, wierdt beraamd, VARGAS in dit werk de hand hadt, door het opgeeven van eenige punten, doch die tegen de Privilegiën der Landen regelrecht aanliepen. Tot in den Jaare 1573 wierden de Nederlanders van dit Monster gekweld en geprangd. Met het vertrek van ALVA nam zijne wreedheid een einde; hij verliet den Raad en deeze Landen, 's daags naa zijnen verfoeielijken meester.
Zie VIGLIUS, BOR, VAN METEREN, HOOFT, enz.