een zeer vermaard bondgenootschap, ‘t welk, in de Geschiedenissen van oude en hedendaagsche Volken, geen weergae heeft, en daarom overwaardig is, uitvoerig hier vermeld te worden. Wat daar toe aanleiding gegeeven hebbe, en hoe het tot stand gekoomen zij, vinden wij aldus verhaald.
Het treffen der Gendsche Bevrediging hadt de Nederlanden, op Luxemburg en de aangewonnen Gewesten na, naauw verbonden aan elkanderen. Doch het Verdrag met Don JAN, en vooral het Verbond van Vereeniging, te vooren, door eenige Landschappen, te Brussel, geslooten, behelzende eene belofte, om den Roomschen Godsdienst te handhaaven, hadt deezen band wederom verbroken, of geknakt. Holland en Zeeland, daar de Hervorming nu alomme doorgedrongen was, hadden in dit Verbond niet kunnen treeden. Ook hadt de Prins, al terstond naa de aankomst van Don JAN, voor zien, dat de Gendsche Bevrediging geenen stand zou kunnen houden, en zien, hierom, van toen af, benaarstigd, om de Hollandsche en Zeeuwsche Steden, die zich nog afgezonderd hielden, nevens het Stigt van Utrecht, aan zijne zijde over te brengen, en zich, hier door, te sterken, tegen de Nederlanden, die met Don JAN zouden willen overeenkomen. Zelfs vindt men, bij zommigen, vermeld, dat de Koningin van Engeland, om de partij, die zich tegen Don JAN verklaard hadt, te stijven, al in ’t begin des Jaars 1577, die van Gelderland, Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht geraaden hadt, zich, door een onderling Verbond, te vereenigen: waar naa zij zich van haaren bijstand verzekeren konden. Ook arbeidde Oranje, ten dien tijde reeds, heimelijk, aan deeze vereenigipg; zich, om dezelve te bevorderen, in Gelderland, bedienende van Meester JAKOB MUIS, die dikwijl derwaards trok; en van die van Bommel, welken reeds met Holland en Zeeland verbonden waren. In Friesland werkte hij, voornaamlijk, door POPKE UFKENS, KAREL ROORDA en DUKO MARTENA. Meester FLORIS TUIN, Advokaat ’s Lands van Utrecht, en Meester FLORIS VAN HEERMAALE, hielpen zijne oogmerken bevorderen in ’t Stigt. In Overijssel hadt de Prins ook zijne bewindslieden. Holland en Zeeland waren van zelven genegen genoeg tot de vereeniging, alzo zij, daar door, de vijandlijke wapenen te verder van hunnen bodem hielden, en hunne magt, te gelijk, zagen aanwassen. Doch de scheuring, tusschen Don JAN en de Staaten, en ’t vertrek des Prinsen na Brabant, stremden deeze onderhandeling, voor eene poos. Ook scheen de verbintenis, op het einde des Jaars 1577 gemaakt, tusschen de Roomsche en Onroomsche Staaten, de geknakte Gendsche Bevrediging wederom te herstellen in haare voorige kragt.
Daar benevens, zou het den Prinse, zo lang hij, van wegen de Alemeene Staaten, in naam onder den Aardshertoge MATTHIAS, zulk een uitsteekend bewind voerde over de Nederlanden in ’t gemeen, gantsch kwalijk gevoegd hebben, een bijzonder verbond te bewerken tusschen eenigen dier Nederlanden; welk, zou het Holland en Zeeland naar den zin zijn, gelijk wel behoorde, geene voordeelige voorwaarden zou kunnen behelzen voor den Roomschen Godsdienst, dien de Algemeene Staaten egter zogten te handhaaven, en dien de Prins, terwijl hij in Brabant was, niet zou hebben durven helpen verdrukken, Doch toen, in den Zomer des Jaars 1578, het ongenoegen, tusschen de Gentenaars en de Waalen, aan ‘t smeulen, of reeds omstoken was, bondt de Prins het werk de Vereeniging wederom aan. De gelegenheid om het zelve te vorderen was nu ook gunstiger. De Hervorming was, in Gelderland, ingevoerd. Friesland, Groningerland, Drente en een groot deel van Overijssel waren, door den Graave VAN RENNENBERG, tot de zijde der Algemeene Staaten overgebragt. ’t Stigt hadt zich, reeds lang te vooren, onder ’s Prinsen gehoorzaamheid begeeven. Nogthans vondt de Prins niet geraaden, het werk der Vereeniging, in persoon, te drijven. Hij voorzag, dat het den Aartshertoge en den Algemeenen Staaten kwalijk smaaken zou, zo het lichaam der Nederlanden, door het sluiten van een bijzonder Verbond tusschen eenige Leden, verzwakt wierdt. Ook vreesde hij, dat men hem het verlaten der Gendsche Bevrediging nageeven zou, aan welke hij altoos verklaard hadt, zich te willen houden.
Hij bediende zich, hierom, van zijnen Broeder, Graave JAN VAN NASSAU die, toen nu de scheuring der Walsche Gewesten openbaar geworden was, de Staaten van Holland en Zeeland, in November des gemelden jaars, te Gorinchem, beschreef, daar hij hun, onder anderen, vermaande, tot het Verbond met Gelderland, Utrecht, Friesland en andere Landen, waar over zijne Doorluchtigheid hun, voorheen, zo ernstelijk, geschreeven hadt. Hij berigtte hun, te gelijk, dat de Gemagtigden deezer Gewesten, te Utrecht, beschreeven waren, verzoekende de Staaten, dat zij ook eenigen uit hun derwaards wilden zenden. Naa eenig beraad, wierdt hier toe door de Staaten, beslooten.
De Heeren VAN KARNISSE, MIUS, KANT en OLDENBARNEVELD, of twee hunner, in wier plaats, egter, naderhand, anderen kwamen, wierden gemagtigd, om na Utrecht te reizen. Ook tradt men, nog te Gorinchem, met Gemagtigden der Gentenaaren, over ’t Verbond van Vereeniging in onderhandeling. ’t Ontwerp van het zelve, waarschijnlijk, gemaakt door Graave JAN VAN NASSAU, of ïemant van zijnent wege, in Holland, Zeelanders 't Stigt, onderzogt, en naderhand, door de Gemagtigden uit deeze en nog twee andere Gewesten, op het behaagen hunner Meesteren, goedgekeurd zijnde, wierdt, naa ‘t wegruimen van eenige zwaarigheden, op den drieëntwintigsten Januarij, te Utrecht, vastgesteld, en op den negenëntwintigsten, openlijk, van ’t Raadhuis der Stede afgekondigd.
Wij zullen den inhoud van dit Verbond, welks regt verstand, tot begrip onzer Historie, dikwijls te pas koomt, hier omstandiglijk en somtijds met de eigene woorden inlassen. In de Inleiding, wordt gezegd „ dat die van het Vorstendom Gelder en Graafschap Zutfen, die van de Graafschappen en Landen van Holland, Zeeland, Utrecht en de Friessche Ommelanden tusschen de Eems en de Lauwert, gezien hebbende, dat, zedert de Gendsche Bevrediging, de Spanjaards, met Don JAN VAN OOSTENRYK, en anderen hunner hoofden, getragt hebben, de Nederlandsche Gewesten te overheersen, en van een te scheiden, tot derzelver uiterste bederf, raadzaam gevonden hebben, zich, nog nader en bijzonderer, met elkanderen te verbinden. Dat zij egter, hier mede, niet voor hebben, de algemeene Unie of Vereeniging, bij de gemelde Bevrediging, beraamd, te verlaaten; maar dezelve veeleer nog meer te sterken, zich te bekwamer tegen hunne vijanden te verdeedigen, en verdere onderlinge verwijdering te voorkomen.
Dat, bij de Afgevaardigden der gemelde Landen, hier toe, door de hunnen, volkomenlijk gemagtigd, ten gemelden einde, zijn vastgesteld de volgende punten,zonder zich, in allen gevalle, bij deezen, te willen onttrekken van ofte uit den Heiligen Roomscher, Rijke.
1. „ Dat de genoemde Landen zich, met elkanderen, verbinden en vereenigen, om, ten eeuwigen dage, vereenigd te blijven, op gelijke wijze, als of zij maar ééne Provincie waren, zonder zich, door eenigerlei verbond of handeling, van wat natuur ook, van een te laaten scheiden, onverminderd nogthans eene iegelijke Provincie, en de bijzondere Steden, Leden en Ingezetenen derzelven, hunne bijzondere Privilegien, Vrijheden, Voorregten, loffelijke en welherbragte Gewoonten, en alle andere Geregtigheden: waar in zij elkanderen niet alleen niet hinderen, maar zelfs handhaaven en beschermen zullen, des noods, met lijf en goed. Doch zullen de geschillen, die de Provincien, Steden of Leden deezer Vereeniging, over de genoemde Geregtigheden, met elkanderen hebben, of krijgen mogten, moeten beslegt worden bij den gewoonlijken Regter, goede mannen of minnelijk verdrag, zonder dat de andere Provincien, Steden of Leden, zo lang partijen zich den Regter onderwerpen, zich daar mede zullen mogen moeijen, ten ware zij mogten goedvinden, een verdrag te helpen bemiddelen.
2. „ Dat de genoemde Landen, ingevolge van dit Verbond, elkanderen zullen moeten bijstaan, met lijf, goed en bloed, tegen alle geweld, hun, onder den naam des Konings of van zijnent wege, aangedaan; ’t zij ter oorzaake van de Gandsche Bevrediging, van ’t opvatten der wapenen tegen Don JAN, van ’t aanneemen des Aardshertogs MATTHIAS tot Landvoogd, met al wat ’er uit gevolgd is, of zou mogen volgen; of zelfs onder schijn van den Roomsen-Katholijken Godsdienst, met de wapenen, te willen herstellen of invoeren, of ter zaake van eenige nieuwigheden, in de genoemde Landschappen voorgevallen, zedert den Jaare 1558, of eindelijk, om uit Verbond van Vereeniging; evenveel, of dit geweld eenig Land, Staat, Stad of Lid in ’t bijzonder, of allen in 't gemeen wierdt aangedaan.
3. „ Dat de gemelde Provincien elkanderen ook zullen
moeten bijstaan, tegen alle in- en uitheemsche Heeren, Landen of Steden, die haar eenig geweld, ongelijk of oorlog zouden mogen willen aandoen, mids dat deeze bijstand, bij de Generaliteit van deeze Unie, bepaald worde, met kennisse en naar gelegenheid der zaake.
4. „ Dat de Grens- en andere Steden, van welke Provincien die ook zijn mogen, des noods, bij raade en op bevel deezer Vereenigde Provincien, zullen versterkt worden, ten koste van de Steden; en van de Provincien, in welken zij gelegen zijn, mids de Generaliteit daar toe de helft draage. Wel verstaande, dat, indien de genoemde Provincien geraaden mogten vinden, eenige nieuwe sterkten in eenigen der gemelde Provincien te leggen, of de tegenwoordigen te veranderen of af te werpen, de kosten, hier toe vereischt, door de Provincien in ’t gemeen, zullen moeten gedraagen worden.
5. „ Dat men, om de kosten, vereischt tot de bescherming der Provincien, te vinden, op eenen eenpaarigen voet, van drie tot drie maanden, of op andere bekwaame tijden, binnen dezelve Provincien, openlijk, aan den meestbiedenden zal verpagten, of doen collecteeren zekere Imposten op allerhande Wijnen, Dieren, Gemaal, Zout, gouden, zilveren, zijden en wollen Lakenen, Hoornvee, en bezaaide Landen, Slagtvee, Paerden, Ossen, die verkogt of verruild worden, goederen, ter Waage komende, en alle zulke anderen, als men, naderhand, bij gemeene bewilliging, geraaden vinden zal. Ook zal men hier toe besteeden de inkomsten van ’s Konings Domeinen, naa aftrek van de lasten, op dezelven staande.
6. „ Dat de genoemde middelen, bij gemeenen raade, verhoogd en verlaagd zullen worden, naar vereisch van zaaken, en alleenlijk verstrekt tot gemeene bescherming, en tot het geene de Generaliteit verder zal moeten draagen, zonder tot iets anders te mogen worden bekeerd.
7. „ Dat de Grenssteden en ook anderen, des noods, gehouden zullen zijn, te ontvangen zodanige bezetting, als de Vereenigde Provincien, bij raade van den Stadhouder der Provincie, daar de bezetting gelegd zal worden, goedvinden en haar belasten zullen: mids deeze bezetting, door de Vereenigde Provincien, betaald worde, en dat de Kapiteinen en Soldaaten, boven den aigemeenen Eed, ook eenen bijzonderen Eed doen aan de Stad of Stede en Ptovincie, waar in zij gelegd zullen worden: ’t welk, ten dien einde, in derzelver Artikelbrief zal worden gesteld. Ook zal men zulk een Krijgstugt houden, onder de Soldaaten, dat de Ingezetenen, geestelijken en waereldhjken, niet onredelijk bezwaard worden, noch eenigen overlast lijden zullen. De bezetting zal ook, niet meer dan de burgers en ingezetenen, van Imposten en Excijnzen vrij zijn, en de Generaliteit zal den Ingezetenen Logijsgeld verstrekken, als tot hier toe, in Holland, gebruiklijk geweest is.
8. „ Dat, om ten allen tijde, door ’s Lands Ingezeetenen, te komen worden bijgestaan, binnen eene maand naa de tekening deezes, ten langsten, de Inwooners van elke,Provincie, van achttien tot zestig jaaren oud, zullen worden opgetekend, op dat men, ter eerster zamenkomste der bondgenooten, hier op zou kunnen besluiten, zo als men, ter meeste verzekerdheid der Vereenigde Landen, bevinden zal te behooren.
9. „ Dat men geen Bestand of Vrede sluiten, geenen Oorlog aanvaarden, noch eenige Impost of Contributie instellen zal, de Generaliteit van deezen Verbande aangaande, dan met gemeenen raad en bewilliging der voornoemde Provincien. Doch in alle andere zaaken, ’t beleid deezer Verbindtenis en ’t geene daar van afhangt betreffende, zal men zich schikken, naar ’t geene bij de meerderheid van de stemmen der Provincien gesloot en zal worden, zullende deeze stemmen worden ingezameld, zo als, tot nog toe, ter Vergadering der Algemeene Staaten, gebruikelijk geweest is: en dit alleen, bij voorraad, tot op eene nadere schikking der gezamenlijke Bongenooten. Doch indien ’t gebeurde, dat de Provincien, in zaaken van Bestand, Vrede, Oorlog of Belasting, niet overeen konden koomen, zal het geschil, bij provisie, verbleeven worden aan de Heeren Stadhouders der gemelde Vereenigde Provincien, nu ten tijde wezende, die het zelve bijleggen, of daar over, naar behooren, uitspraak zullen doen: zullende zij, in geval zij elkanateren niet mogten konnen verstaan, zulke onpartijdige Bijzitters of toegevoegden mogen kiezen, als zij raadzaam zullen oordeelen, en partijen gehouden zijn, zich te voegen, naar ‘t geene, op gemelde wijze, zal zijn uitgesproken.
10. „ Dat geenen der genoemde Provincien, Steden of Leden derzelven, eenige Confoederatien of Verbonden met eenige nabuurige Heeren of Landen zullen mogen maaken, buiten bewilliging der Bondgenooten.
11. „ Dat, zo eenige nabuurige Vorsten, Heeren, Landen, of Steden zich met de gemelde Provincien begeerden „ te vereenigen, en ia deeze Confoederatie te treeden, zij, daar toe, bij gemeenen raade en bewilliging der Provinciën, zullen mogen ontvangen worden.
12. „ Dat de Provincien, in ’t stuk der Munte, en in den
loop van ’t geld, met elkanderen, zullen moeten overeen- komen, volgens de Ordonnantien, hier op, met den eersten, te maaken: welken de eene, zonder de andere, niet zal mogen veranderen.
13. „ Dat Holland en Zeeland zich, in ’t stuk van den Godsdienst, naar hun goeddunken, zullen mogen gedraagen. Doch de andere Provincien deezer Unie zullen zich mogen schikken naar den Geloofsvrede, bij den Aardshertoge MATTHIAS en die van zijnen Raade, bij Advis der Algemeene Staaten, alreeds ontworpen: of daar in zulke orde stellen, als zij, tot behoudenis der rust en welvaart, van elke Provincie of Stad, en tot handhaaving der geregtigheden van geestelijken en waereldlijken, dienstig vinden zullen, zonder hier in, door eenige andere Provincie, eenigzins gehinderd te mogen worden; mids nogthans elk vrijheid van Godsdienst behoude, en men niemant, ter oorzaake van den Godsdienst, agterhaale of onderzoeke: gelijk reeds, bij de Gendsche Bevrediging, vastgesteld is.”
Over dit Artikel, viel terstond eenige zwaarigheid. Zommigen verstonden, dat men bij het zelve verklaard hadt, niemand in ’t Bondgenoodschap te willen ontvangen, dan die de Geloofsvrede, of ten minsten de twee Godsdiensten, den Roomsen-Katholijken en den Hervormden, zou toelaaten: weshalven, tot nadere opheldering, op den eersten Februarij, wierdt vastgesleld „ dat men niet voor hadt, eenige Provincien of Steden, die zich alleen aan den Roomschen Godsdienst wilden houden, en in welken, ’t getal der Hervormden zo groot niet was, dat aldaar, volgens de Geloofsvrede, de Hervormde Godsdienst behoorde geoefend te worden, van het Bondgenoodschap uit te sluiten; maar dezelven, in tegendeel, daar in te willen ontvangen; mids zij de punten van het zelve naa kwamen, en zich als goede Patriotten gedroegen; zijnde de meening niet, dat de eene Provincie of Stad zich ’t bedrijf van de andere, in ’t stuk van den Godsdienst, zal aantrekken.
14. „ Dat men, insgelijks volgens gemelde Bevrediging,
allen Kloosterlingen en Geestelijken hunne goederen, in de Vereenigde Provincien gelegen, zal lasten volgen, mids de Kloosterlingen, die zich, uit hunne Kloosters, gelegen, ten tijde des oorlogs msschen Holland en Zeeland en de Spanjaarden, onder ’t gebied deezer laatsten begeeven hebben na eene deezer twee Provincien, uit hunne Kloosters onderhouden worden: gelijk ook geschieden zal, omtrent zulken, die zich, uit hunne Kloosters in Holland en Zeeland, na de andere Vereenigde Provincien begeven hebben.
15. „ Dat, die in eenige Kloosters deezer Vereenigde Landen zijn, of geweest zijn, en dezelven, ter zaake van den Godsdienst, of om andere goede redenen, begeeren te verlaaten, of reeds verlaaten hebben, uit de inkomsten dier Kloosteren, hun leeven lang, zullen onderhouden worden. Doch die zich hier naa in eenig Klooster begeeven, en het wederom verlaaten, zullen geen onderhoud genieten; maar alleenlijk te rug neemen mogen, ’t geen zij in ’t Klooster gebragt zullen hebben. Voorts zuilen de tegenwoordige en toekomende Kloosterlingen vrijheid van Godsdienst en Kleeding hebben, mids zij hunnen Oversten, in alle andere zaaken, onderdaanig zijn.”
Tot nadere opheldering van het eerste gedeelte van dit Artikel, waar bij den geweezen Kloosterlingen onderhoud toegelegd wordt, wierdt, op den eerste Februarij, veiklaard dat de Bondgenooten, bedugt, dat zulke Kloosterlingen ligtelijk pleitgedingen zouden mogen aanvangen, tot bekoominge der naalaatenschap, hun, van ouders of vrienden, aanbestorven, „ of dat zij, door gisten of maakingen, hier naa, oorzaak tot pleitgedingen zouden kunnen geeven, goedgevonden hebben, alle zulke pleitgedingen, aangevangen of nog aan te vangen; van nu af aan op te schorten, en in laatste te houden; tot dat, hier op, bij dezelve Bondgenooten en anderen, die zich met hen zouden willen verbinden, ook bij de hoog Overheid, is ’t nood, eene algemeene uitspraak zal ziju geschied.
16. „ Dat, of 't gebeurde, ’t geene God verhoede, dat ’er eenig geschil omstondt tusschen de Provincien, waar in men elkanderen niet kon verstaan, het zelve, zo verre het eenige Provincie in ’t bijzonder betreft, beslist zal worden, door de andere Piovincien, of derzelver Gemagtigden: en betreft het de Provincien in ’t gemeen, door de Stadhouders, gelijk in ’t negende Artikel beraamd is: zullende deezen partijen vergelijken of regt doen moeten, binnen eene maand of korter, naa dat zij daar toe, van de eene of de andere partije, geroepen of verzogt zullen zijn: en zal men zich, wederzijds, naa de uitspraak, aldus gedaan, moeten gedraagen, zonder zich, daartegen, van eenigerhande middelen van regten te mogen bedienen.
17. „ Dat de Provincien, Steden en Leden derzelven zich
wagten zullen van eenigen uitheemschen Heeren gelegenheid tot oorloge te geeven, en, ten dien einde, Vreemdelingen, zo wel als Ingezeetenen, altoos goed regt doen; waar toe de Provincien, die hier omtrent in gebreke mogt blijven, door de andere Provincie, zal mogen gehouden worden, overeenkomstig met derzelver voorregten, geregtigheden en loffelijke gewoonten.
18. „ Dat de eene Provincie of Stad, tot bezwaaring van
de anderen, geene Imposten, Convooigelden of andere lasten zal mogen opstellen, buiten gemeene bewilliging, noch eenige Bondgenoten hooger bezwaaren, dan haare eigene Ingezeetenen.
19. „ Dat de bondgenooten gehouden zullen zijn, binnen Utrecht te verchijnen, op de beschrijving van zulken, die daar toe gemagtigd zullen worden, op zulken dag, als hun zal aangeschreeven worden, om te handelen over opkomende zaaken; welke men, zo zij niet geheim behooren; te blijven, ook in de Brieven van Beschrijvinge zal uitdrukken. Dat men hier, bij eenpaarige of bij de meeste stemmen, zal besluiten, al ware ’t ook dat eenigen niet verscheenen, die nogthans gehouden zullen zijn, ’t beslootene naa te koomen, ten ware de zaaken zeer gewigtig waren, en eenig vertrek konden gedoogen; wanneer men zulken, die niet verscheenen zijn, andermaal zal beschrijven, op verbeurte hunner stemme, voor die reize. Doch dien 't niet gelegen zal koomen te verschijnen, zal zijn gevoelen schriftelijk mogen overzenden, waar op, bij ’t vergaderen der stemmen, behoorlijk agt zal gegeeven worden.
20. „ Dat ieder der Bondgenooten de voorvallende zaaken, aan welker kennis zij oordeelen, dat den gemeenen Bondgenooten iets merkelijks gelegen is, zullen moeten bekend maaken aan hun, die tot de Beschrijving gemagtigd, zullen zijn, om de andere Provincien daar op te konnen beschrijven.
21. „ Dat het uitleggen van duisterheden, in dit Verbond, staan zal aan de gemeene stemmen der Bondgenooten; die, verschillende, hunne toevlugt zullen neemen tot de Heeren Stadhouders, op de wijze, boven vermeld.
22. „ Dat, zo men noodig oordeelen mogt, de Artikelen van dit Verbond, in eenige punten, te vermeerderen of te veranderen, het zelve zal moeten geschieden, bij gemeenen raade en bewilliging der Bondgenoten, en andere niet.
23. „ De Provincien belooven alle de gemelde Artikelen te onderhouden en te doen onderhouden, verklaarende zij alles wat, daar mede strijdig mogt worden gedaan, nietig en van onwaarde, onder verbindtenis van haarer en aller Ingezetenen Persoonen en goederen, die zij allen Heeren en Geregten onderwerpen; beloovende zich niet te zullen behelpen met eenig verzet van Regte, hier mede niet overeenkomstig.
24. „ De Heeren Stadhouders, die nu zijn of hier naa zijn
zullen, de Wethouders en Hoofdofficiers van de bijzondere Provincien, Steden en Leden derzelven, zullen dit Verbond ook moeten bezweeren.
25. „ Ook zal dit geschieden moeten, door alle Schutterijen, Broederschappen en Kollegien, die in eenige Steden of Vlekken deezer Vereeniging zijn.
26. „ Zullende van dit Verbond gemaakt worden Brieven
in behoorlijke forme, die, door de Heeren Stadhouders, en door de Leden en Steden der Provincien, daar toe bijzonderlijk bij de anderen verzogt zijnde, bezegeld, en door derzelver Sekretarissen ondertekend zullen worden.”
Op den grondslag van dit Verbond, staat het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden gevestigd, in alles, wat de Landschappen in ’t gemeen aangaat: waarom het noodig was, dat wij het dus uitvoeriglijk te boek stelden. Ten dage, als het geslooten wierdt, waren ’er slegts Gemagtigden uit vijf Gewesten tegenwoordig. Graaf JAN VAN NASSAU tekende eerst, als Stadhouder van Gelder en Zutfen: toen onderschreeven vier Gemagtigden uit de Ridderschap dier twee Gewesten, welke dag namen, tot den negenden Februarij, om de bewilliging der Baanderheeren en groote en kleine Steden over te brengen. Voorts tekenden de Gemagtigden van Holland, Zeeland, Utrecht en de Groninger Ommelanden, hebbende de Stad, waarschijnlijk uit ongenoegen tegen de Ommelanden, geene Gemagtigden te Uttecht gezonden, ‘t Verboud der Vereeniging, daar naa ter Staatsvergaderinge van Holland vertoond zijnde, wierdt, door de Edelen, Haarlem en Leiden, terstond goedgekeurd. De andere Steden wilden eerst verslag doen. Die van den Briele en den Lande van Voorne begeerden, bij de Unie, aangemerkt en omschreeven te worden, als eene Landstreek op zich zelve, doch vereenigd met Holland en Zeeland. Rotterdam bewilligde in de Vereeniging tusschen Holland, Zeeland en Utrecht, doch niet in eene afzonderlijke Vereeniging met den Adel van Gelder en Zutfen.
Midlerwijl wierdt met het overig gedeelte deezer twee Gewesten gehandeld; aan welken men, op hun verzoek, toestondt „ dat zij Leden des Roomschen Rijks zouden mogen blijven, gelijk zij tot hier toe, geweest waren; dat men, naa ’t verdrijven der Spanjaarden en ’t sluiten der Vrede, alle ongewoone, belastingen zou afschaffen; dat Gelder en Zutfen, die twee stemmen ter Vergaderinge der Bondgenooten begeerden, stemmen zouden, gelijk zij plagten te doen, in de Vergadering der Algemeene Staaten; dat de Stad Bommel en de Ampten van Tieler- en Bommelerwaard, Beest en Renoi wederom zouden, gehegt worden aan Gelderland, waar aan zij plagten te behooren, mids Bommel bleeve bij ’t Regt der Gendsche Bevrediging, en onder ’t bewind van den Prinse van Oranjes benevens nog eenige andere punten.’’
't Liep egter aan tot in Maart, eer de Gematigden der Ridderschap des Nieuwmeegschen Kwartiers en der Stad Nieuwmegen, en de Gemagtigden der Ridderschap en der groote en kleine Steden des Arnhemschen Kwartiers, en tot in April, eer die van Venlo ’t Verbond onderschreeven. Ook namen, in Maart, de Friesche Steden Leeuwarden, Sneek en Franeker, en eenige Grietmans en Edelen ’t Verbond aan. Verscheiden’andere Friesche Steden volgden niet, voor den eersten Junij, hebbende de Geestelijkheid, daar te Lande, zich hevig gekant tegen de Unie. De Graaf VAN RENNENBEURG maakte, in ’t eerst, merkelijke zwaarigheid in ’t aanneemen van het Verbond, beweerende hij, dat. het, zonder kennis des Aardshertogs, geslooten was, en strekte, om zich te scheiden van de Algemeene Staaten: doch hij liet zich, eerlang, overhaalen, neemende de Unie, eerst met eenige uitzondering, doch daar naa eenvoudiglijk aan, op den elfden Junij. Hij tekende zich Stadhouder van Friesland, Overi'ssel, Groningen en Ommelanden, Drente en Lingen: doch hadt, ondertusschen, niets minder voor, dan zich aan ’t Utrechtsch Verbond te houden. Hij sprak ’er, voor en naa zijne tekening, altoos kwalijk van, onder zijne vertrouwde vrienden. Zelfs was hij, van Januarij af, of al eerder, in heimelijke onderhandeling geweest, om zich te verzoenen met den Koning; doch ’t leedt nog wel een jaar, eer hij den Staaten openlijk afviel.
Met zijne ondertekening, wierden egter de Stad Groningen en het Landschap Overijssel niet geagt begreepen te zijn in het Bondgenootschap. Overijssel weigerde het rondelijk, voorwendende, dat men het Land eerst ontlasten moest van Krijgsvolk: welk men ’er, egter, nog eenen geruimen tijd, leggen liet, om dit Gewest dus te dringen, tot het aanvaarden der Vereeniging. Doch dit geschiedde eerst, op een zekere wijze, in Maart des volgenden jaars; wanneer de Prins die van Overijssel zweeren deedt, aan den Koning, als Hertog van Brabant, Graave van Holland en Heere van Overijssel, aan de Algemeene Staaten, zich, in de Generaliteit of in de nadere Unie, zamen houdende, aan den Aardshertoge, aan den Prinse, en aan de Staaten des Landscbaps. Groningen is niet voor ’t Jaar 1594 in ’t Utrechtsch Verbond getreden. Drene en Lingen, hebben, meen ik, nimmer de Unie geteekend: en Gend, Venlo, Ypere, Antwerpen, Breda, Brugge en ’t Land van de Vrijen, alle welken, van tijd tot tijd, in ’t Utrechtsch Verbond, eerst in ’t gemeen de nadere Unie, daar naa blootelijk de Unie of Vereeniging genoemd, getreden zijn, hebben weinig of geen deel aan de gemeene Regeeringe gehad. Men vindt, dat ’s Hertogenbosch, in den Zomer deezes jaars, gedreigd wordende met eene Belegering, ook begeerde te treeden in de Utrechtsche Vereeniging, op den voet van Antwerpen, en hier om onderstand verzogt van de Bondgenooten. Ook is toen de Stad, door die van Holland, voorzien van eemge manschap. Doch, dat zij ooit Voor een Lid der Unie gehouden zij, is mij niet gebleeken. Waarschijnlijk, is ook het verzoek, waar van wij spreeken, niet van Stads wege; maar alleen door de Onroomschen aldaar geschied.
De Prins draalde eenigen tijd, eer hij de Unie aannam, om dezelfde redenen, die hem verhinderd hadden, dezelve, openlijk, te bewerken; en vooral, om dat de Aardshertog, in ’t Verbond, niet gekend was; ’t welk gelegenheid gegeeven hadt, om den Prins te beschuldigen, dat hij zich algemeenen Landvoogd dagt te doen maaken, in plaatze van den Aardshertog. Doch, eindelijk, verklaarde hij, bij een bijzonder Geschrift, te Antwerpen, op den derden Mei, geteekend, „ dat hij, tot hier toe, hebbende uitgesteld, te treeden in het Utrechtsch Verbond, om dat hij hoop hadt, de Nederlanden in ’t gemeen tot de zelfde Vereeniging te zullen brengen; en na hebbende verstaan, dat de Aardshertog en een goed deel der Nederlanden dit Verbond hadden goedgekeurd, eindelijk ook beslooten hadt, hetzelve aan te neemen, zich verzekerd houdende, dat de hoogheid en het gezag van den Aardshertoge, bij hetzelve, geenszins verkort was.”
Dus kreeg het werk der Vereeniging zijn beslag eenigzins. Men rigtte, te Utrecht, eene Vergadering op, die magt kreeg, om op voorvallende zaaken te besluiten, en, over gewigtigen, de Bondgenooten beschrijven moest, in gevolge van het negentiende Artikel der Vereeniging. Graaf JAN VAN NASSAU was hier het hoofd deezer Vereeniging, zo lang zijn Broeder afwezig was. Men hadt hem eenen Raad toegevoegd, van welken de Heer BOEKHOLT, Drost van Wageningen, en de Advokaat BUIS Leden waren.
Bij het bovenstaande moeten wij nog voegen, dat in eene Vergadering der Algemeene Staaten, gehouden te Middelburg in Zeeland, in den Jaare 1583, in overweeging wierdt genomen, of ’er niet eenige verandering behoorde te vallen in het Dertiende Artikel der Utrechtsche Unie of Vereeniginge, alzo alle de Vereenigde Gewesten de Hervormde Leere nu hadden aangenomen. Men verklaarde dienvolgens, „ dat men den Hervormden Godsdienst zou handhaaven, zonder in de Vereenigde Landen, eenigen anderen Godsdienst openlijk te gedoogen; doch dat men de Plaatzen, die vervolgens in het Verbond zouden worden aangenomen, in dit stuk naar eigen goedvinden zou laaten handelen.”