ook wel STEUVEN genaamd, een Kunstschilder, gebooren te Hamburg, doch die, aan het einde der naastvoorgaande Eeuwe, zich te Amsterdam onthieldt, om ‘er met de voortbrengzels van zijn penseel den kost te winnen. Voor ’t overige schijnt hij een persoon geweest te zijn, wien de hand beter tot de behandeling van het penseel diende, dan hem het hoofd naar geregeldheid van wandel stondt.
Immers vindt men aangetekend dat hij meede handdaadig was aan den Oproer, in den Jaare 1696, binnen A,sterdam, over, althans ter gelegenheid van eene Keure op begraaven voorgevallen. Onder andere wierdt hij beschuldigd, het graauw te hebben aangespoord tot het plonderen van het huis van den Burgemeester JAKOB BOREEL, staande op de Heeregraft bij de Leidschestraat. Daarenboven wierdt, door twee persoonen, eene Verklaaring tegen hem ingebragt, volgens welke STUVEN zelve, in de plondering van het huis van den Engelschen Agent KERRY, de hand aan het werk zoude geslagen hebben. Om ’t een en ander voor Schepenen geroepen zijnde, wierdt hij, bij handtasting, ontslagen, mids belofte doende, ’t allen tijde te zullen verschijnen, wanneer hij zoude geroepen worden. Niet zo gemaklijk raakte STUVEN vrij, in het volgende jaar. Woorden gekreegen hebbende met eenen zijner Leerlingen, mishandelde hij denzelven dermaate, dat het gerugt veele nieuwsgierigen voor zijne wooning lokte, zijnde op de Bloemgraft, en daar uit een geweldige opschudding gebooren wierdt.
Om den Kunstschilder te vatten, kwamen, eerlang, eenige Geregtsdienaars en Ratelwagten toeschieten. Door het schermen met eenen deegen en het werpen met steenen, wist bij, een tijd lang, dezelven af te weeren. Naa lang worstelen viel hij in hunne handen. Thans wierdt hij, bij Vonnis van Schepenen, verweezen tot eene opsluiting in het Rasphuis, voor den tijd van zes jaaren. Zijne opsluiting nam eenen aanvang op den tienden Julij des Jaars 1698, doch duurde nu nog geene drie jaaren, vermids hij, afslag bekoomen hebbende, op den dertigsten April des Jaars 1701, zijne vrijheid wederom bekwam, onder voorwaarde, nogthans, van de Stad te moeten ruimen. Doch hier aan voldeedt hij niet; hij bleef binnen de Stad, en verzwaarde deeze ongehoorzaamheid met kwalijk spreeken van de Wethouderschap, welke hij, gelijk voorheen meermaalen, thans van nieuws beschuldigde, dat zij, in den Jaare 1696, onschuldig bloed hadt doen vergieten.
Men nam hem dan wederom in verzekering, en bande hem andermaal in het Tugthuis, niet meer dan twaalf dagen, naa dat hij uit hetzelve ontslagen was. Thans zat hij ’er tot aan den derden Februarij des volgenden Jaars 1702, wanneer hij zijne vrijheid wederom bekwam. Thans begaf hij zich met ’er woon, eerst na Haarlem, en vervolgens na Rotterdam, alwaar hij zijne dagen eindigde. Nu STUVEN in het Tugthuis zat, liet bij niet af van de Kunstbehandeling. In een Vertrek, binnen de tweede Poort of Ingang van het gemelde huis, hangen twee kleine fruitstukjes, geduurende eene zijner opsluitingen door hem vervaardigd. In deeze soort van schilderstukken schijnt hij voornaamelijk te hebben uitgemunt.
Zie HOUBRAKEN, en J. WAGENAAR, Beschrijving van Amsterdam.