Bij deezen naam was, nu ongeveer vijfëndertig jaaren geleeden, bekend, eene Kruidmaakerij, staande aan den Overtoomschen Weg, buiten de Leidsche Poort der Stad Amsterdam, recht tegenover eene Laan, welke, aan de overzijde der Vaart, den toegang na het Pesthuis geeft. Wij maaken ’er gewag van, om een ongeluk te verhaalen, welk dit Gebouw wedervoer, en aanleiding gaf om een zo gevaarlijk bedrijf uit de nabuurschap der Stad te weeren.
Te weeten, in den vroegen morgen van den veertienden Augustus des Jaars 1758 vloog het Gebouw, nevens deszelfs aanhoorigheden, in de lucht, onder een schrikwekkend gedruis; de volgende omstandigheden vinden wij vermeld, als bij het akelig voorval hebbende plaats gehad.Het Woonhuis van den Opziener der Kruidmakerije stondt aan den Overtoomschen Weg. Naast hetzelve lag een Tuin, terwijl wederom naast deezen het zo genaamde Korrelhuis stondt. Agter den Tuin hadt men den Paerdestal. Agter het Woonhuis en agter het Korrelhuis zag men twee Pakhuizen, beiden rondom met boomen beplant. Het eene was de Stoof, waar in het Kruid gedroogd wierdt, het ander een Magazijn, om ’er het bereide Buspoeder, tot nadere verzending, te bewaaren. ‘s Morgens tusschen vijf en half zes uure, van den gemelden veertienden Augustus, vatte het Kruid vuur, in een der gemelde Pakhuizen, door een toeval, welk alleen zoude hebben kunnen verhaald worden, door de ongelukkigen, die, op eene rampzalige wijze, aan hun einde kwamen. Straks hoorde men eenen slag, gelijk aan dat van het lossen van een stuk zwaar Geschut. Het Magazijn, insgelijks hebbende vuur gevat, sprong straks in de lucht, met een gedruis, nog ongelijk sterker dan dat van het eerst ontstoken Gebouw.
Drie Arbeidslieden wierden deerlijk vernield. De geknotte ledemaaten, door de lucht gevlogen, vielen ginds en elders neder. Een half lichaam vondt men in den Kolfbaan van een naast bijstaanden Herberg; een ander lichaam, zonder hoofd en onkenbaar gehavend, kwam neder, dertien huizen van de Kruidmaakerij. Handen en andere geknotte ledemaaten vondt men hier en daar verspreid. Alle de omstaande gebouwen, tweehonderd schreden in het rond, waren zwaar beschadigd. De grond der Pakhuizen was in eenen poel veranderd; veele boomen waren ontworteld; stukken van balken der huizen tot op een merkelijken afstand gesmeeten. Het water zelf was dermaate geperst over de naastgelegene Landen, dat zij in eenen Moeras veranderd scheenen. Vreemd is het, dat de Paerden, die in den Stal stonden, niet beschadigd waren, hoewel de Ruiven en Krebben waren weggeslagen.
Een akelig aanzien vertoonden de naastgelegene Huizen en Tuinen: de meeste Huizen van hunne Pannen, zommigen van de Daken geheel beroofd; de muuren gescheurd; deuren en vensters in stukken geslagen; de boomen, zo verre de vlammen gereikt hadden, gezengd, bast- en bladerloos, eenigen onder den voet gehaald, allen van hunne vrugten ontbloot. Zelf hadden eenige Huizen binnen de Stad, in den onttrek der Leidsche Poort, merkelijk geleeden. Dewijl nog vroeg in den morgen dit onheil voorviel, zag men veelen, door den schrik gewekt, half naakt ten huize uitgeloopen, in eene verbijsterde houding en de uiterste verlegenheid, langs den weg herwaarts en derwaarts loopen.
Als eene bijzonderheid vindt men aangetekend, dat eene Vrouw, met de Kaag van Leiden gekoomen, houdende een Jongetje aan de hand, de Kruidmaakerij reeds verscheiden huizen voorbij zijnde, terwijl de uitbarsting voorviel, met haar kind verscheiden voeten boven den grond wierdt opgeheven, en te zamen zo geweldig nedervielen, dat het verlegene kind uitriep: Moeder, wij moeten hier sterven. Sedert verstondt men, dat men niet slegts op het Haarlemmermeir, maar heel te Leiden, Gouda en Rotterdam den schok gevoeld hadt. Geene andere gedagte hadt men, aldaar en elders, of ’er ware eene Aardbeeving voorgevallen.
Zie Nederl. Jaarboeken.