Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 15-03-2024

SIMONS, MENNO

betekenis & definitie

grondlegger en hoofd eener gezinte, welke zich, in den beginne, naar hem Mennoniten heeft genoemd (doch waar van de voornaamste gemeenten naderhand die benaaming, als meer een menschelijk, dan Christelijk geloof schijnende aan te duiden, verworpen, en zich Doopsgezinden genaamd hebben), wierdt in 1496 geboren in het Frieschs Dorp Witmaarsum bij Bolsward, en bezat, volgens de aanmerking van den Kardinaal HOSIUS, meer geleerdheid, dan, zegt hij, „de Doopsgezinden gemeenlijk gewoon zijn.” Wij zullen evenwel straks zien, dat deeze aanmerking met oordeel verstaan moet worden.

MENNO SIMONS was eerst Priester te Pinningum, Pingjum, of Pijnrongen, predikte de Leer van de Roomsche Kerk met veel ijver, en kantede zich tegen de oproerige Predik- en handelwijze der Munstersche Wederdooperen. Naderhand verliet hij den Roomschen Godsdienst, en wierdt door eenen Herdooper, UBBO PHILIPS, andermaal gedoopt. Verscheiden van deeze Wederdoopers, die ondernamen het Koninkrijk van den Messias te Amsterdam, te Munster, en ook in Friesland weder op te rechten, waren onnozele zielen en eenvoudige lieden, die door eenige weinige volslagen Dweepers of Guiten, of moogelijk beiden, misleid wierden. Schoon MENNO SIMONS met hen daar in ééns was, dat hij den Herdoop aandrong, moet men hem egter geenzins met deeze Wederdoopers gelijk stellen, als welker handelingen en voorwendsels hij hooglijk afkeurde.

Door zijne Schriften, die in een bondel te Amsterdam in 1651, en naderhand op nieuw in 1681, zijn uitgegeeven, kreeg hij groote agting bij zijne geloofsgenooten, welke ook lang heeft stand gehouden, doch, gelijk wij straks zien zullen, thans bij veelen zeer verminderd, ja genoegzaam verlooren is.

Gelijk hij zijne gedagten zeer net en vaardig verklaaren konde, bekwam hij te deezer oorzaake insgelijks veele aanhangers en leerlingen, in Friesland, te Groningen, en Embden; in Westphalen, in Gelderland, Holland, Braband, aan de Oostzee en elders.

MENNO onderwees zijne Discipelen met veel zorg, en vermaande hen tot verdraagzaamheid: maar men beschuldigt hem, en misschien met reden, dat hij naderhand hier omtrent tegen zijn eigen gevoelen aanging, hevig uitvaarende tegen de geenen, die het Pausdom verlaatende zich met bij hem vervoegden. Hij maakte, in zijne drift, de Lutherschen voor Vrijgeesten, en de gevoelens van ZWINGLIUS voor eene Gruwelleere uit.

Zommigen zeggen, dat hij in een gesprek met JOH. A LASCO te Embden loochende, dat CHRISTUS zijne menschelijke natuur van de Maagd MARIA hadt; anderen integendeel beweeren, dat hij in eene andere redevoering, welke hij met MARTINUS MYCRONIMUS hieldt, de menschwording van CHRISTUS erkende, maar dat hij het lighaam afleidde, dan uit het wezen des Vaders, dan uit het wezen van den H. Geest, dan uit het Woord.

Welke ook zijne weezenlijke gevoelens over deeze duistere stukken geweest mogen zijn, daar zijn andere dingen, waaromtrent hij zich duidelijker verklaard heeft: als de wederstand, wanneer men aangevallen wordt, welken hij verbiedt; gelijk hij ook het ampt der Overheid ongeoorlofd agt, of ten minsten ontraadt, voor een Christen. Volgens zijn gevoelen mogt men geheel niet zweeren. Evenwel heeft men in zijn Fundament-Boek deeze woorden: „Mijn getrouwe Leezer, hier immer geloofd nu niet mij, maar het woord, daar u lieden op, met Gods genade, door mijne kleine gaven, geweezen hebbe: want ik zegge u, dat zo waarachtig als de Heere leeft! alle die u anders leeren, dan wij uit des Heeren woord betuigd hebben, zij zijn dan wie dat zij zijn, dat zijn de Propheeten, die u verleiden,” enz.

In den Jaare 1540 kwam Keizer KAREL DE V in de Nederlanden, en gaf, op aanstooking der Monnikken en verdere Geestelijkheid, een sterk plakkaat tegen de Lutheraanen en Doopsgezinden uit, ’t welk eene groote vervolging, naa zich sleepte. In ’t Jaar 1543 wierden ’er zelfs op het lijf van MENNO 100 guldens gezet, met bijvoeging, dat zo de geene, die hem ontdekken zoude, een van zijne aanhangeren was, men hem pardon en het burgerregt beloofde. Bij deeze gelegenheid verhaalt men, dat hij, zijne reis op een Postwagen vervolgende, door Lieden, die hem zogten, wierdt gevraagd, of MENNO SIMONS zich niet op dien wagen bevondt, en dat hij daarop zijne Reisgenooten, die naast en agter hem zaten, vroeg of MENNO SIMONS in hun gezelschap ware. En van allen Neen! ten antwoord gekreegen hebbende, tot de Vraager zeide: „Gij hoort uit aller mond, Vrienden, dat MENNO SIMONS niet in het gezelschap is.” Waar mede men den wagen liet voortrijden. Dit, naderhand rugtbaar geworden, zoude aanleiding gegeeven hebben tot het bekende spreekwoord: zich van eene Menniste streek bedienen.

Naa een onvermoeiden ijver, en veele omzwervingen, is hij, in den Jaare 1561, den 13 Januarij, in het zesënzestigste jaar zijns ouderdoms, omtrent een uur van Oldestohe, tusschen Hamburg en Lubek, gestorven. Alle zijne Theologische Werken zijn in Folio bij elkander gedrukt.

Onder de voornaamsten van zijne aanhangers, en die, naar MENNOS leer, Mennoniten genaamd zijn, worden geteld ADAM PASTOR, anders RUDOLPH MARTINI genaamd, HENDRIK VAN URNEN, ANTONY VAN KEULEN, GILLIS VAN AKEN, en anderen, die deeze Leere verder hebben uitgebreid.

Egter is ’er onder deeze Gezindheid eene groote scheuring ontstaan. Namelijk in 1555 dreef een LEONARD BRAUWENSZ., dat de ban, of de afzondering van de Gemeente, zich niet alleen uitstrekte tot het Geestelijke, maar ook tot het Waereldlijke: dat is, dat door den ban de Ouders van de Kinderen, en echte lieden van malkander zich onthouden moesten; welk hard gevoelen mishaagde.

Die geenen, die het met BRAUWENSZ hielden, noemden zich de regte Mennoniten, en wierden ook de Vlamingen genaamd, gelijk ook Harde Banners, wegens hunne hardheid in den ban. Van deeze soort waren de geenen, die zich op de bijeenkomsten te Leeuwaarden en Embden, in de Jaaren 1578 en 1598, bevonden.

De anderen, die zicht tegen deezen aankanteden, wierden de Friezen, Franekers, of Waterlanders genaamd, en moesten ook wel de Schimpnaamen van Hamaxfaaren, Barboniten, enz. voeren.

Wederom waren ’er anderen, die tusschen deeze twee partijen vrede wilden maaken, waar uit weder eene nieuwe Sekte rees: en om dat zij het met geen van beiden hielden, wierden zij Neutralisten genoemd, hoewel ook de beide voorige Sekten, zo wel de Vlamingen als Friezen, wederom in veele andere nieuwe Sekten verdeeld zijn, naardien onder hen zo

wel wegens de kerkelijke tugt, als wegens zekere geloofszakken, tweespalt is ontstaan.

Onder deeze nieuwen noemde men voormaals de Galenisten, naa één hunner bekende Leeraars GALENUS ABRAHAMS te Amsterdam. Vermits men hem te last leide, dat hij niet vreemd was van het gevoelen der Sociniaanen, die de waare Godheid van CHRISTUS en den H. Geest lochenen, en zich al te toegeevende toonde in het Avondmaal uit te deelen aan de zulken, die nog niet, naa de gewoonte der Mennoniten, wedergedoopt waren, kantede zich, onder anderen, SAMUEL APOSTOOL tegen hem aan; maar door dien GALENUS ABRAHAMS in grooter agting was en veel aanhang hadt, scheurden deeze twee partijen zich van malkander, en rigteden ieder bijzondere zamenkomsten aan.

Verder worden de zogenaamde Waterlanders, die ook, naa hunne voornaamsten Leeraar JOHANNES DE RIES, wel Johanniten genaamd zijn, voor de regtzinnigsten gehouden: gelijk zulks uit de Geloofsbelijdenis van JOHANNES DE RIES, met de Uitlegging van PIETER JANSZ van Wormerveer, te zien is.

Van deeze soort is ook ENGEL ARENTS VAN DOOREGEEST geweest, die met FREDRIK SPANHEIM zich in Strijdschriften heeft ingelaaten, en in zijne brieven aan denzelven de waare Leere der zogenaamde Doopsgezinden getoond, zich zuiverende van veele zwaare beschuldigingen, daar de Mennoniten mede belast wierden; waar dit blijkt, dat het zeer zwaar is van de Leertakken der Mennoniten of Doopsgezinden in het algemeen iets te melden, door dien zo veele verschillende takken uit deezen boom gegroeid zijn. Men vindt een zeer groot onderscheid in hunne geloofsbelijdenissen, boven gemeld, met anderen welke van andere Gemeenten of Vergaderingen voor handen zijn.

Men vindt egter een zamenhang van eenige hunner Geloofsbelijdenissen te Amsterdam in den Jaare 1665 gedrukt, en eene voortelling van de voornaamte Artikelen des Christelijken geloofs, welke te Dordrecht in eene algemeene vergadering der Mennonitische Gemeenten goedgekeurd wierdt, en welke door HENDRIK RUDOLF BENTHEIM, in zijn Hollandschen Kerk- en School staat mede ingelascht is, waar in veele stellingen geheel anders gevonden worden, dan eene onkundige bitterheid hunner Partijen hen dikwils te last gelegd heeft.

In het stuk raakende het ampt der hooge Overigheid vindt men geen woord, dat het een Christen niet betaamen zoude dat ampt te bekleeden; ook worden ’er meer andere geloofstukken niet in gevonden: waarom zij zich ook beklaagen, dat zij ten onregte door NOORDBEEK, CLOPPENBURG, HORNIUS en OTTIUS beschuldigd worden van stellingen, welke zij niet gevoelen. Dergelijke klagten stort ook GALENUS ABRAHAMS uit, in zijne verdediging der Protestanten wegens het gevoelen, dat men alleen die geenen doopen moet, die reeds tot het regte gebruik van hun verstand gekoomen zijn; die zo wel in de Fransche als Hollandsche taal gedrukt is, te Amsterdam in den Jaare 1704.

In dit verweerschrift dringt hij aan, dat de regte Mennoniten geenzins de gevoelens der Sociniaanen omhelzen: zo dat men te onregt het oude spreek- of liever schendwoord gebruikt, namelijk, dat een Mennoniet een bedekte Sociniaan is.

Verder spreekt HENRIK RUDOLPH BENTHEIM in zeer nadruklijke bewoordingen van hun zedelijk karakter en gedrag, waar in zij zich gewisselijk boven de meeste Christenen een langen tijd onderscheiden hebben, bijzonderlijk uitmuntende in eene voorbeeldelijke liefdaadigheid jegens noodlijdenden. Door al het welk hunne vijanden zelve meermaalen hebben moeten erkennen, dat zij als een zeer nuttig en eerwaardig lighaam in ons Gemeenebest beschouwd moeten worden, schoon hunne zeden en levenswijze sedert eenige jaaren zeer merkelijk verbasterd zijn.

De geweezen Professor der Waterlandsche Doopsgezinden te Amsterdam, H. OOSTERBAAN, een man van erkende geleerdheid en verdiensten, heeft in den Jaare 1771 een Latijnschen brief aan de uitgeevers van het Dictionaire Encyclopedique te Yverdon geschreeven en in druk gegeeven, bij gelegenheid van een gebrekkig berigt, dat in de Parijsche uitgave van dat Werk, wegens de Mennoniten, geplaats was.

Gelijk deeze brief eene soort van Geloofsbelijdenis van de meeste Leden der voornaamste Doopsgezinde Kerk bevat, gelijk dezelve met eene zonderlinge juistheid en gemaatigdheid is geschreeven, en geheel nieuw is. zo meene ik mijnen Leezer een bijzonder vermaak en dienst te zullen doen, met denzelven hoofdzaakelijk in ’t Neêrduitsch mede te deelen; en schoon dit aan zommigen een weinig buiten ons bestek mogte schijnen, ben ik egter gerust, dat men het mij in het algemeen dank zal weeten.

„Wij houden”, (hier vatten wij het uittrekzel van des Hoogleeraars brief aan), „met alle andere Protestanten, de H. Schrift voor het eenigst rigtsnoer van ons Geloof en Leven, met verwerping van alle Gezag van menschelijke traditien en opstellen. Uit deeze overtuiging vloeit bij ons voort:

1. Dat geene formulieren, of besluiten van Conciliën en Sijnoden, nog als een eerste, nog als een tweede rigtsnoer, eenig verbindend regt kunnen hebben, dewijl alle die bepaalingen, door ons zo wel als derzelver opstelleren, eeniglijk aan Gods woord getoetst moeten worden.
2. Een tweede gevolg, dat met het eerste ten naauwsten verbonden is, koomt hier op uit, dat ’er geen Stedehouder des Zaligmaakers op deeze waereld is, welken wij met een ingewikkeld vertrouwen gelooven moeten. Al wie een ander wetten van geloof durft voorschrijven, schendt Gods gezag, door zich dat geene aan te maatigen, ’t welk Gode alleen toekoomt.
3. Uit dit beginzel vloek van zelfs, in de derde plaats, dat wij alle de zulken verdraagen, en voor onze Broeders erkennen, die de H. Schrift met ons voor den eenigen regel van hun Geloof en Leeven aanneemen. Hij die andere Christenen, om dat zij zommige plaatsen der H. Schrift anders verstaan, uit de Kerk meent te moeten werpen, of straffen, die houdt niet langer de H. Schrift voor het gemeene rigtsnoer van alle Christenen, maar stelt zijne uitleggingen en gevoelens daar voor in de plaats. De ondervinding van alle Eeuwen heeft geleerd, dat ’er nooit Geloofsformulieren in Sijnoden of Conciliën ontworpen zijn, waarin niet verscheiden geloofstukken en voorschriften als verbindende worden voorgesteld, daar de H. Schrift niet, een woord van meldt. De Zaligmaaker, en zijne Apostelen, hebben nooit meer van hunne leerlingen gevorderd, dan dat zij geloofden, dat JESUS CHRISTUS de Zoon van God de waare Messias is, op aarde gezonden, om het volk Zalig te maaken van hunne zonden; dat Hij een wreeden dood voor het menschdom ondergaan heeft, ten derden dage weder in het leven verreezen, en naderhand door zijnen Vader ten hemel opgenoomen is, om heerschappij te voeren over alles, van waar Hij zal weder koomen om allen te oordeelen, om den vroomen een eeuwig geluk te schenken, den boozen de billijke straffen hunner ongeregtigheid te doen lijden. Deeze stukken alleen koomen ons als noodzaaklijke waarheden voor. Op deeze zelfde gronden hebben ook andere Protestanten, wanneer zij zich tegen de Roomschgezinden verdedigen moesten, geredekaveld; en, naardien de waarheid maar één, en onveranderlijk is, moeten zij derhalven, om bestaanbaar met zich zelven te zijn, dezelfde verdraagzaamheid als wij oeffenen.
4. Dewijl wij de H. Schrift alleen voor het rigtsnoer van ons Geloof aanneemen, oordeelen wij ons in die stukken, welken wij enkelijk door de Openbaaring van God moeten leeren kennen, stiptelijk aan de woorden der H. Schrift te moeten houden; en wij willen in deeze stukken niet verder gaan, of nadere bepaalingen maaken, dan het Gode behaagd heeft ons aan te wijzen.

Uit dit alles begrijpt men, dat allen, die tot onze gezinte behooren, niet dezelfde begrippen over verscheiden leerstellingen hebben. De meesten onzer egter verwerpen de gevoelens, welke wegens de Predestinatie met den aankleeve van dien, op de Dordrechtsche Sijnode, zijn vastgesteld.

Het H. Avondmaal oordeelen wij door den Zaligmaaker ingesteld, om de gedagtenis zijns doods in onzen geest te vernieuwen en ons tot deugd op te leiden. Elk, derhalven, die JESUS CHRISTUS voor zijn Heer en Zaligmaaker erkent, en gereed is om met ons des Zaligmaakers lessen en voorbeeld te willen volgen, wordt bij ons tot het H. Avondmaal toegelaaten; het verschil van gevoelens strekt hier in tot geen beletzel.

Ten onregte geeft men ons den naam van Wederdoopers, daar wij alleenlijk den bejaarden Doop voor den Christelijken Doop houden; die van Mennoniten behaagt ons, die alle menschelijk gezag verbannen, mede niet. Zo de bloote benaaming van Christenen niet genoeg is, dat men ons dan Bejaarde-Doopers noeme.

De Dweeperij van den Graaf VAN ZINZENDORF heeft ook bij eenigen van onze Gemeente, zo wel als bij andere gezindheden, ingang gevonden; maar hoe zeer dezelve met onze denkwijze strijdt, kan onder anderen blijken uit de waarschouwing, die de Eerw. J. STINSTRA tegen dit kwaad, met zo gelukkigen uitslag, in druk heeft uitgegeeven.

Men heeft ons niet zelden beschuldigd dat wij vijanden van de Geleerdheid, van de Wijsgeerte, en fraaie letteren waren. Hier van kunnen onze partijen ons, ten minsten voor tegenwoordig, niet beschuldigen. Wij beminnen de Weetenschappen en fraaie konden; en niet slegts zijn die geenen onder ons, die zich op den Koophandel toeleggen, niet beneden anderen in kennis van waereldsche en Godgeleerde zaaken, maar ook leggen niet weinige jongelingen op de Academiën onzes Vaderlands zich geheel op de Weetenschappen toe, ’t zij dezelve zich in de Geneeskunde oeffenen, ’t zij ze de voorbereidende Studiën tot de Godgeleerdheid behartigen, om tot den H. Dienst bekwaam te worden. Tot welk laatste onze grootste Gemeente, te Amsterdam, sedert den Jaare 1735 eenen Professor in de Godgeleerdheid en Wijsgeerte op eene eerlijke bezolding heeft aangesteld; en voor eenige jaaren hebben eenige Leden onzer Kerke zelfs een vrij aanzienlijken voorraad saamgebragt van gereedschappen om Natuurkundige proeven te doen, en hebben denzelven aan onze kweekschool ten geschenk gegeeven, om tot dat einde te dienen.

Tot deeze kweekschool koomen veelen der geenen, die na de H. bediening staan, schoon alle Kerken een volkoomen regt en vrijheid behouden, om hunne Leeraars uit onze kweekschool of van elders te zoeken, nademaal alle onze Kerken haare eigen zaaken bestieren, en de vermogenden geen gebied over de min vermogenden voeren.

De jonge Lieden, welke zich, naa de Latijnsche Schoolen doorgegaan te hebben, onmiddellijk na onze kweekschool begeeven, worden, behalven in de Redeneer-, Natuur- en Meetkundige weetenschappen onder ons, daarenboven bij de Remonstranten in de Kerkelijke Historien onderweezen, en zij, die lust hebben om de fraaie letteren te beoffenen, vinden in deeze Stad gunstige gelegenheid om dat verlangen te voldoen.

Wij houden de gemaatigde Godgeleerden, welken de Engelsche en Zwitzersche Kerken verdraaien hebben, in groots agting, gelijk DE CLARKE’S, DE TILLOTSON, DE SHARPE’S , DE WERENFELSEN, DE TURRETIN’S , en anderen, en wij prijzen die der jeugd aan om te leezen, en in de meeste dingen naa te volgen.”

Ik herhaale het; ik heb gedagt, dat dit kort uittrekzel, het welk de laatste berigten van de Doopsgezinden bevat, hier niet kwalijk passen zoude.

< >