hoewel, in pragt en luister, veele der grootste Steden van Holland, niet alleen evenaarende, maar zelfs overtreffende, word, van sommigen, slegts een Vlek genoemd, om reden dat het met geene muuren of wallen om vangen is, of met poorten kan worden afgeslooten. Wat hier van zij, dit is onbetwistbaar zeker, dat 's Hage, zo als het, bij verkorting, word genoemd, met veele voortreffelijke Stedelijke voorregten voorzien is.
Ook valt het gemaklijk te bewijzen, dat ’s Gravenhage, al in den Jaare 1481, en vroeger, en ook nog in de zestiende Eeuw, meermaalen, onder de kleine Steden van Holland ter dagvaarten is beschreeven. Met dit alles is het insgelijks zeker, dat, in brieven van de Jaaren 1350, 1370, en zelfs van veel laater tijden, den Haag een Dorp genoemd word.In vroeger tijden werd deeze plaats die Haage, nu meest de Haag, of den Haag genaamd. Haare ligging is aan den Zoom van Delstand, nabij de plaats der grensscheidinge tusschen Rhijn en Delstand, te weten, aan den eenen kant door de scheidinge van Haag-Ambagt, en aan de andere zijde door Wassenaar Meer bepaaldelijk legt ’s Gravenhage 11 uur gaans van Dellft; 3 uuren van Leiden, en 1 uur van de Noordzee. Het heeft, ten Oosten, het Bosch, of Hagerhout; ten Zuiden, de grazige weilanden; ten Westen, weelige Koornakkers, vrugtbaare Boomgarden en sierlijk beplante Lusthoven; aan het Noorden, de Duinen, die ’s Hage voor de Zee dekken. Rondsom 's Gravenhage vind men aanzienlijke Dorpen, heerlijke Landhuizen, pragtige Hoven en uitmuntende Wandelwegen.
De Naamsoorsprong word tweeledig opgegeven. Volgens de eerste word dezelve ontleend van eene Haag, of beplanting van houtgewas, ter beveiliging van de gemaakte Boschaadje, die zig voorheen veel verder uitstrekte dan tegenwoordig. De tweede is de oude betekenis van een huis of wooning, waar bij men zou konnen voegen die van den Graaf, en dus ’s Gravenhage, zo als het, in laater tijd, en wel in het Jaar 1400, genoemd is.
Van deszelfs oudheid of allereerste stigting, kan niets met zekerheid gezegd worden. Men vind wel een Handvest van Graaf FLORIS DEN II, door hem, op den 15 Junij van ’t Jaar 1097, in den Haag gegeeven; doch hier uit kan met geen volkomen regt beweezen worden, dat aldaar, toen reeds, een Burgerlijk bestel over Inwooners, of van Overigheid, plaatshad, of dat den Haag, toen reeds, tot een vast verblijf van den Vorst geschikt was. Want, uit veele Handvesten blijkt duidelijk, dat de Graaven, nu hier en dan elders, hun verblijf hadden, en alzo hunne brieven op onderscheidene plaatzen tekenden. Met dit alles is het, egter, niet onwaarschijnlijk, dat ’s Gravenhage, nu en dan, hun tot een plaats van vermaak gediend heeft.
Men vind ook, vóór het Jaar 1250, geen bewijs, dat den Haag voor een plaats van Burgerlijk verblijf gehouden is; maar wel, dat, omtrent dien tijd, Graaf WILLEM DE II eenen aanvang heeft gemaakt met het bouwen van zijn Paleis, ’t welk, vijf Jaaren na zijnen dood, door zijnen zoon FLORIS DEN V voltooid werd. Vermits deeze Graaf, gelijk uit verscheidene aantekeningen kenbaar is, aldaar menigmaal zijn verblijf gehouden heeft, zal dit, waanschijnlijk, aanleiding hebben gegeeven tot den aanbouw van veele huizen van Ridders en Edelen, die van zijn gevolg waren.
Ook zullen veele Winkeliers en Kooplieden zig aldaar hebben nedergezet, om de noodwendigheden te vervullen: waar uit dan, allengs, eene bewoonbaare plaats, rondsom het Hof, zal ontstaan zijn. Dus zal dan ook het verblijf der volgende Graaven den Haag in bewooners merkelijk hebben doen aangroeijen: waarom ook Hertog ALBREGT VAN BEIJEREN, in den Jaare 1370, het een aanzienlijk Dorp noemde. Vraagt men, waar ’sGravenhage het allereerst bebouwd is? Wij antwoorden, waarschijnlijk, op de plaats, de Kneuterdijk, voorheen het Tournoiveld der Graaven, en de Sijverherg, alwaar, door de Graaven, aan de Edelen, den grond tot de bouwing hunner huizen verleend werd. Reeds in ’t Jaar 1400 waren, in het Zuidelijk en Westelijk gedeelte van den Haag, veele huizen bekend, die, van tijd tot tijd vermeerderende, oorzaak waren, dat ‘s Gravenhage, reeds in ’t jaar 1563, in vier wijken verdeeld was.
Na het vertrek der Spanjaarden uit deeze Landen, en het herstellen van de schade , welke den Haag door hun geleden had, begon men, op plaatzen, daar toe van nieuws aangeweest met meerder ijver dan voorheen, den aanbouw voort te zetten; ’t welk, door de vermeerdering der bewooners , noodzaaklijk was geworden.
In het Jaar 1626, had men den Haag reeds in meer wijken verdeeld. Naderhand geschiedden nog aanmerklijke vergrootingen, en werd, omtrent de Jaaren 1642 en 1643, de Prinsegraft, het aanzienlijkste gedeelte der plaatze, gegraaven. De laatste vergrooting geschiedde in het Jaar 1706, wanneer veel gronds van het Bosch en de Maliebaan tot Erven uitgegeeven, en hier door een ongemeene luister aan den Haag werd bijgezet.
Wat het Geschiedkundige van 's Gravenhage betreft; de eerste blijken, welke men daar van, met zekerheid, gemeld vind, zijn die van het Jaar 1479, wanneer de tweespalt tusschen Hoeksch en Kabbeljaauwsch gantsch Holland nog beroerde, en in den Jaag tot dadelijkheid kwam. Deeze nam haaren aanvang met den twist tusschen de dienaars en huisgenooten van den Stadhouder WOLFERT VAN BORSSELEN, die den Hoekschgezinden niet ongepeegen was, en die van den Heer VAN WASSENAAR, een der voornaamste hoofden van de andere partij. Na herhaald wederzijdsch schelden en verwijten, werden de Valkeniers van den Stadhouder, digt bij ’t Hof, door de dienaars van den Heere VAN WASSENAAR overvallen; doch de eerste zig in huis geborgen hebbende, schooten op de anderen en doodden ’er eenigen van. Hier door geraakten de Kabbeljaauwsche Edelen en Onedelen in ’t harnas; die voorts, met hulp uit de Steden Delft, Leiden, Haarlem en Amsteldam, het Hof belegerden, en het ook, met geweld, zouden overmeesterd hebben, indien ’er niet, door de tusschenkomst van eenen PIETER LANKHALS, een verdrag getroffen ware, waar bij werd vastgesteld, dat de dienaars van den Stadhouder, en anderen, vrij en onverhindert zouden mogen aftrekken.
De Kabbeljaauwschen, op het Hof gekomen Zijnde, haalden de hengsten uit den stal, sloegen kisten en kasden open, en bedreeven allerleie moedwil. De Stadhouder, over het schenden van ’t verdrag, ten uitersten verbitterd, versterk te zig met die van Dordregt, Gouda en Schoonhoven, en trok met groote magt op den Haag aan, ’t welk hier op, door de Kabbeljaauwschen, geruimd werd, De Hoekschen plonderden de huizen hunner vijanden, en veroorzaakten, alomme, groote schade . Na dat de Stadhouder dit volk had afgedankt, kwamen »er de Kabbdjaauwschen wederom binnen, en oeffenden, van hunne zijde,wraak, tot dat zij, van roven en plonderen , hunnen genoegen hadden bekomen.
In den Jaare 1489, werd ’s Hage en Haag-Ambagt , door de knegten van Keizer MAXIMILIAAN, die tegen Rotterdam was opgetrokken, onder brandschatting gesteld. In het Jaar 1524 sloeg het volk aldaar aan ’t muiten, over zekere dubbele belasting op het bier, welke de Regeerders van ’s Hage, met Octrooi van Keizer KAREL DEN V, hadden opgelegd. Aanleiding tot den oproer gaf, het bedrijf van den Procureur Generaal, die eenen Schuitevoerder, welke aan de Gemeente bier zonder excijns had gebragt, in de Kerk, waar in hij gevlugt was, als ten dien tijde nog een veilige schuilplaats, wilde vangen. De Schuitevoerder werd met geweld ontzet, en de Procureur Generaal, met zijne dienaars, den gantschen nagt, in de Sacristie van de Groote Kerk opgeslooten gehouden.
Terwijl hij aldaar zat, brak men den Kerker open, en gaf een vrijen uittogt aan de gevangenen, welke, zints eene voorgaande oproerige beweeginge, aldaar opgeslooten waren. Om dien op roer te stillen, was de Stadhouder genoodzaakt, drie honderd soldaaten in den Haag te doen komen, die eenige muitelingen onder den voet schooten. De Gemeente werd hier door genoodzaakt, vergiffenis te verzoeken, welke zij ook verkreeg, mids betaalende eene boete van 1500 guldens, en dat sommige persoonen openbaare boete moesten doen, in naam van de gantsche Gemeente van den Haag en Haag-Ambagt.
Zeer bekend is de aanval, welken ’s Gravenhage leed, in’t Jaar 1528, door MAARTEN VAN ROSSEM, die het openlijk op deeze plaats gemunt had. Hij kwam van Utrecht, langs den Rhijn, voorbij Leiden, met 2000 knegten, en 200 paarden, of, gelijk anderen willen, in het geheel met 14 of 1500 man, die onder Keizerlijke baniere optrokken. Te Rijswijk en aan ’t Haagsche Bosch genaderd zijnde, beval de Veldheer, de Geldersche Vaanen te ontwinden, en te schreeuwen Gelder l Gelder! Hier door werd de schrik en het vlugten algemeen. De Gelderschen dus geen weerstand ontmoetende, gingen ras aan ’t plonderen, en lieten weinige huizen ongeschonden; ook staken zij de Groote Kerk in brand, De roof van goud, zilver en andere kostbaarheden, werd in beddekussens, waar uit men de veeren geschud had, ingepakt en weggevoerd.
Het Paleis, of Hof, werd aan den geweldenaar ingeruimd, alwaar hij alles ongeschonden liet. De plonderaars bleven ’er niet lang, maar vertrokken, gelijk eenigen willen, op den derden dag, met Gijzelaars en Pandslieden voor twintig duizend guldens, welks de Gelderschen, voor brandschatting, bedongen hadden.
Dan dit alles kwam in geene vergelijking, bij het geen 's Gravenhage, geduurende de Spaansche beroerten, heeft geleden.
Na dat aldaar, in den Jaare 1566, door de stoutheid van twee onverlaaten, de beelden uit de Kerken waren weggenomen, moesten de Ingezeetenen, in het Jaar 1572, dit bezuuren, door den inval der Spanjaarden , die, voor Delft, het hoofd gestooten hebbende, de Hagenaars noodzaakten, hun binnen te laaten; waar na zij ten doel stonden aan allerleie overlast. Zij moeten ’er evenwel niet lang vertoefd hebben, alzo het blijkt dat de Staaten, in het volgende Jaar, op de versterk ing van den Haag bedagt waren; ’t welk evenwel niet geschiedde. Integendeel, werd de plaats, geduurende het beleg van Leiden, ontledigd, om ROMERO met zijne benden te ontwijken.
In het Jaar 1574, toen BALDEUS, ten tweedemaale, Leiden belegerde, lag, in den Haag slegts eene bezetting, onder Hopman RUIKHAVER; zo dat Don LOUIS GAETAN weinige moeite had, om de plaats in te neemen. Nogthans kwam hij ’er niet binnen, zonder dat vooraf RUIKHAVER, aan de Geestbrug, hen zo lang, met schermutzelen, bezig had gehouden, dat de Hagenaars gelegenheid hadden, met hunne beste goederen, naar Delft te vlugten. Na dat GAETAN ’er binnen was gekomen, nestelde hij zig op het Hof, om te meer verzekerd te zijn, alwaar hij, door het gemeen, dat overgebleven was, van levensmiddelen, kruid en lood voorzien werd, in de hoope van daar door te beter behandeld te zullen worden. ’t Geen aan den Haage het meeste nadeel deed, was, dat de voornaamste Ingezeetenen, de Stadhouder, de Adel en de onderhoorigen van het Hof, ja zelfs alle de hooge Kollegien, zig naar Delft begeeven hadden, waar door den Haag met eene gantsche vernietiging gedreigd werd.
Het plonderen en rooven veroorzaakte ’er de droevigste vertooning; zo dat het niet meer naar een bewoonbaare plaats geleek. De straaten waren met gras begroeid; van de voornaamste huizen waren de deuren, kozijnen, zolders, enz. tot brandstoffe gebruikt; De fraaiste vertrekken dienden tot stallingen voor beesten. Sommige huizen waren zodanig van ijzer en lood beroofd, dat ze niet meer staan konden In het Jaar 1576 waren de straaten en steegen, in 's Gravenhage, nog zodanig met mesthopen en vuiligheden bezet, dat de Dorpelingen van Haag-Ambagt, van den Baljuw daar toe bevel hebbende ontvangen, onmooglijk alleen in staat waren om deeze plaats van zo menigvuldige onreinigheden te zuiveren: waarom het Hof genoodzaakt was, aan de Dorpen Rijswijk, Voorburg, Wassebaar en Loosduinen bevel te geeven, om, daaglijks, ieder, met zes wagens met paarden, die van den Haag ten dienst te liaan, om het Vlek te reinigen. Prins WILLEM DE I was de eenige, die weigerde, aan die van Delft hun verzoek toe te staan, om den Haag geheel en al te verdelgen.
Want, het zij dat eene regtmatige vreeze voor hunne Stad hun noopte, of dat de voorige luister van deeze plaats hun in den weg was, zij dienden, in het Jaar 1575, zijner Hoogheid aan „ dat hunne Schutters verzogten verklaaringe, of men den Haag zou doen verbranden, zo verre de vijanden zig naar ’t Westerkwartier kwamen te begeeven; waarop, bij den Prins, geantwoord werd, dat ,, alzo zonderling geen beestiaal omtrent den Haag is, en dat, vijanden zig ook des zomers in de Ten en konden onthouden, het daaromme niet geraden was, den Haag te verbranden; doch dat des niet te min zijn Doorlugtigheid verhoopte, dat zo verre Maaslandsluis mogt worden behouden, de vijanden zig in dat Kwartier niet zouden begeeven.”
Al vroeger had de Prins reeds zijne zugt voor het behoud van den Haag getoond. In het Jaar 1574, toen de Spanjaarden het beleg voor Leiden opgebroken en den Haag verlaten hadden, verbood de Prins, door een Plakaat, deeze plaats te berooven, te plonderen of te verbranden, of eenige verdere brandschatting te vorderen; op straffe van de koorde, of met den vuure, naar gelange van de misdaad; verbiedende hij tevens, dat niemand de Ingezeetenen zou mogen verongelijken, aan hunne persoonen of goederen, onder voorwendzel dat zij, geduurende het aanwezen der vijanden, aldaar gebleeven waren, maar zulks over te laaten aan de Gemagtigden, ten dien einde aangesteld .
De Raden des Hofs en die van de Kamer van Rekeninge, ofschoon nog te Delft vergaderd, wendden in het volgende Jaar, mede hunne zorge en poogingen aan, tot welzijn van 's Gravenhage, zendende zij ieder eenen Gemagtigde, uit het midden Sluimer, om op te neemen, hoe veel leeftogt aldaar gevonden werd, en om van Burgermeesteren te verstaan, welke persoonen den Eed van getrouwheid nog niet hadden gedaan, met bevel om voorts dezelve bij klokslag, of anders, te ontbieden, om dien af te leggen; als mede, om de ongehoorzaamen en onwilligen te belasten, binnen vierentwintig uuren, den Haag te verlaten. De Staaten van Holland waren insgelijks op het welzijn van 's Hage bedagt, en wendden allen mooglijken vlijt aan, ter bewaaring van het Hofgebouw. In het laatst van het Jaar 1574, hadden zij ISAC KOEBEL gemagtigd, om twintig persoonen aan te neemen, en daar mede, als Kastelein, onverminderd den last van hem, welke voorheen tot dien post was aangesteld, het Hof te helpen bewaaren.
Doch vermits over deeze lieden klagten vielen, van wegen hun wangedrag, werden Burgemeesteren, in het Jaar 1575, gemagtigd, om gemelden KOEBEL, met zijne knegten, af te danken. Naderhand werd die zelve Regeering gemagtigd, om het Hofgebouw te doen bewaren, door den Procureur Generaal, PAULUS VAN HOVE, bij voorraad, voor den tijd van een half Jaar. ’s Lands zaaken, zedert, een gunstig er keer neemende, keerden ook de bewooners derwaards terug. Bij eene missive, van den 13 Maart van het Jaar 1577, gaf zijne Doorlugtigheid aan het Hof wederom vrijheid, om deszelfs verblijf, van nieuws, in den Haag te mogen neemen; doch de Staaten van Holland en Zeeland vonden, als nog, niet geraden, de Registers, of andere stukken van aanbelang, derwaards over te brengen. Kort daar na werd de Kamer van Rekeninge, volgens Resolutie van Holland, mede derwaards van nieuws overgebragt.
Van tijd tot tijd namen aldus de Staaten van Holland, de Algemeene Staaten en andere Hooge Kollegiën wederom zitting in den Haag; terwijl het Hof, aan alle zijne onderhoorigen, beval, aldaar terug te koomen. De Deurwaarders moesten, op verbeurte van hun Ampt, zig insgelijks aldaar met der woon nederzetten.
Na deeze hersteliing, waar door den Haag, binnenkort, in voorigen luister kwam, heeft deeze plaats geene aanvallen van buitenlandsche vijanden geleden, hoewel de bekommering daar voor, de Staaten, menigmaal, deed in overweeginge neemen, om dezelve te versterken. Meer dan eens heeft Prins MAURITS den voorslag gedaan, om den Haag met omgraavingen en vestingwerken te voorzien, en wel inzonderheid in het Jaar 1600, toen de Spanjaarden voorneemens scheenen, om, na dat zij Bommel overrompeld zouden hebben, in het hart van Holland te dringen. Hij schreef, ten dien einde, aan de Staaten van Holland, en deed aan hun, door de Sociëteit van 's Gravenhage, de nuttigheid daar van ten klaarden voorstellen. Hier door werd de zaak zo verre gebragt, dat de Edelen en alle de Steden ’er in bewilligden.
Doch alzo de Staaten weigerden, daar toe eenigen onderstand te geeven, bleef het werk agter. Geene twintig Jaaren, egter, verliepen ’er, of men zag dit Vlek met graften omgraven. In het Jaar 1629, toen men bedugt was voor eenen aanval van de Duinkerkers, die voorgaven, het zelve te willen plonderen, ontving de Magistraat bevel, van Gecommitteerde Raaden, om de graften, aan de Noordzijde, te verdiepen en te verwijden. Niet alleen werd dit terstond in het werk gesteld, maar men begon ook een borstweering op te werpen, en met ravelijnen en wagthuizen te dekken.
Maar dit alles geschiedde niet met algemeene goedkeuring der Staaten. Op een Vertoog, door de Stad Delft ingeleverd, werd de onderneeming opgeschort, ja zelfs, op uitdrukkelijk bevel der Staaten, verboden.
Zedert heeft de Regeering van Delft, met geen minder ijver, zig tegen het versterken van den Haag aangekant, waar toe, door eenige Gemagtigden uit de Regeering, verzoek gedaan was aan de Staaten van Holland, den 1 Maij van het Jaar 1635, daar bij voor redenen geevende, de gerugten en oogmerken van eenige Spanjaarden, om een stroop op den Haag te doen; waar omtrent, zo als men zeide, aan Prinse FREDRIK HENDRIK verscheide waarschouwingen zouden gedaan zijn. Toen Schenkenschans, in dat zelve Jaar, in ’t laatst van Julij, door de Spanjaarden, was ingenomen, liep ook het gerugt, dat de vijand voornemens was, 's Gravenhage, van den Zeekant, te overrompelen: waarom men, aanstonds, op alles order stelde. De onderhoorigen van den Hove en de Burgerij werden in de wapenen gebragt; twee of drie Kompagnien Waardgelders aangenomen, en nog twee andere van Amsteldam ontboden. Daarenboven deed men eenige visscherspinken, langs strand, in Zee kruissen.
Doch van de yoorgenomene versterking, zo min als van den aanval, kwam niets. Eene dergelijke voorzorge, raakende het aanneemen van Waardgelders, tot bewaaring van den Haag, werd ook gebruikt, ten tijde van den oorlog met KAREL DEN II, Koning van Engeland, en den Bisschop van Munster, in het het Jaar 1665. Na het sluiten van den vrede, werden ze wederom afgedankt.
Nooit, egter, trof deeze Hofplaats grooter vreeze, voor binnenlandsche beroerte, en voor buitenlandsche vijanden, dan in het Jaar 1672, wanneer de Franschen den aanslag smeedden, om uit Woerden , ’t welk zij, in het laatst van September, in bezit hadden genomen, dieper in Holland te dringen, Leiden te overrompelen en den Haag te plonderen. Ten dien einde had de Hertog van Luxemburg de Stad Woerden met meerder Krijgsmagt bezet, en van alles wel voorzien; waarna hij, met omtrent negen duizend man te voet, en twee duizend man te paard, den togt over het ijs aannam. De tijding van deezen aantogt, zo als ligt is te denken, baarde, in den Haag, eene bijstere ontsteltenis; elk zogt een goed heen komen; terwijl, intusschen, de regeering niets verzuinde , om alles, wat tot bewaaring dienen kon, te werk te stellen. De Heeren van de Sociëteit van 's Hage ontvingen, ten dien einde, bevel, om op alle toegangen de boomen om verre te houwen, en op elkander te stapelen, om den weg hier door te belemmeren.
Bij deeze gelegenheid had men wederom twee. Kompagniën Waardgelders aangenomen; als mede, de Advocaaten, Procureurs , Deurwaarders en andere onderhoorigen van den Hove, onder een Vaandel gebragt. Maar alzo de vijand, door het omstaan van het weder, in het volvoeren van zijn oogmerk verijdeld werd, bleef den Haag vrij van den gedreigden aanval. De voordag, om den Haag te versterken, werd thans wederom levendig; doch de Stadhouder WILLEM DE III keurde het toen ongeraden.
Na dien tijd, alzo den Haag, telkens, van diergelijke aanvallen is bevrijd gebleeven, heeft men het laaten berusten. Dewijl wij, op het Art. DE WITTEN, omstandig zullen moeten spreeken van het rampzalig lot, die beide broeders, aldaar, te beurt gevallen, schuiven wij, voor het tegenwoordige, een gordijn voor dat akelig Tooneel; gelijk wij cok zuilen genoodzaakt zijn, de verder aldaar voorgevallene en veel gerugt maakende gebeurtenissen, te moeten verhaalen op het Art. van WILLEM DEN IV en WILLEM DEN V, Prinsen van Oranje. Den draad van ’t geschiedkundige dus hier mede afbreekende, gaan wij over tot de Beschrijvinge van de plaats zelve.
Wat de Grootte en uitgestrektheid van den Haag aangaat. De beroemde BOR getuigde, in zijnen tijd (in het begin der voorige Eeuw) dat het getal der huizen bestond in bijna 2400. In het Jaar 1732, werden, op de lijst der verpondingen, gebragt 6163 numero’s, en het getal der bewooners Van den Haag en Haag-Ambagt Op 38000 gerekend; waar van men wil dat 3 of 34000 in den Haag zouden woonen. Anderen begroeten het getal, met bijvoeging van Haag-Ambagt, op 41500, van welke moeten worden afgetrokken 2 of 3 duizend vreemdelingen en reizigers.
Dit heerlijk ’s Gravenhage munt, boven alle plaatzen in Nederland, uit, in zeer schoone opene pleinen, als de Vijverberg, de Kneuterdijk en het Voorhout, die allen met overheerlijke gebouwen en zeer fraaie wandelwegen voorzien zijn. Het Plein, weleer des Graaven Kooltuin, en naderhand de Tuin van den Stadhouder, is een aangenaame wandelweg, beplant met Lindeboomen, en aan wederzijde met heerlijke gebouwen versierd. Op dit Plein trekt alle dagen de Wagtparade op. Op de plaats, voorheen de voorplaats van het Hof, stond weleer, vóór de bouwing van ’s Graaven Hof, een herberg, de Zwaan genaamd, de tot een pleisterplaats voor de reizigers diende.
Volgens sommigen zou dit weleer een Jagthuis der oude Graaven geweest zijn, en naderhand een Leen van Holland geworden. Zedert zijn, van deeze herberg, twee aanzienlijks huizen gebouwd. Ten Westen op deeze plaats stond weleer de Geregtsplaats des Hofs, gemeenlijk het Groene Zoodje genaamd, waar op de misdaadigen, bij vonnisse van den Hove, hunne straffen ontvingen. Doch dit werd, in het Jaar 1719, op verzoek der eigenaars en bewooners der bijgeleegene huizen, weg gebrooken.
Behalven deeze opene Pleinen, is den Haag van de benodigde ruime Marktplaatzen voorzien: als, twee Groenmarkten; twee Vischmarkten; de Kalvermarkt, Varkenmarkt, Turf- en Houtmarkt; en inzonderheid de groote Weekmarkt.
Onder alle de gebouwen van ’s Gravenhage munt uit, het Hofgebouw, van den tijd van welks stigting wij reeds, als onder Graaf WILLEM DEN II geschied, melding gemaakt hebben. Eene omstandige Beschrijving daar van voor ons bestek te omslagtig zijnde, zeggen wij alleen, dat, zints eenige Jaaren, onnoemelijke schatten ter verbetering daar van besteed zijn. Dit weinige moeten wij ’er van zeggen. Bij den opgang komt men op de groote Zaal.
Als eene bijzonderheid daar van word aangetekend, dat de kap gemaakt is van hout, uit Ierland herwaards gebragt; welk hout de eigenschap zoude bezitten, van nimmer te verrotten of te vermolsemen; als mede, dat ’er geene spinnen in konnen nestelen. Ook is het zeer merkwaardig, dat deeze Zaal, hoewel zonder eenige dwarsbalken gemaakt, reeds zo veele Eeuwen heeft konnen duuren, en nog in een zeer vasten staat is. Aan het einde van de zelve is de plaats, waar ’s Lands Loterijen getrokken worden. Boven aan pronkt zij met allerhande zegetekenen.
In deeze zelfde Zaal, vooraf daar toe bekwaam gemaakt, werd, in het Jaar 1651, de zo zeer vermaarde Staatsvergadering gehouden, bij den naam van de Groote Vergadering bekend, waar van wij reeds, op het Art. van JACOB CATS, melding gemaakt hebben.
De verdere vertrekken van het Hof zijn: de Graaflijkheids Rekenkamer, die gebruikt word door de Heeren van de Societeit van 's Gravenhage; de Kamer ter Auditie van de gemeene Lands Regeringe in Holland; de Leenkamer van Holland; de Pleitzaal voor den Hove van Holland, Zeeland en Friesland; de Raadkamer, de Leenkamer en Requestkamer; een tweede Raadkamer, doch die tegenwoordig niet gebruikt word; twee Charter kamers; waar van de eene den Heere JOAN VAN OLDEBARNEVELD tot een gevangenis gestrekt heelt; de Fourneerkamer van het Hof, zijnde een langwerpig vertrek , waar in de zakken van de Processen, die in staat van wijzen gebragt zijn, ingeleverd worden. Ook worden aldaar bewaard de Memoriaalboeken en Registers van den Hove. Nog vind men ’er de Griffie van den Hove; gelijk ook de vertrekken van den Hoogen Raad: als de Pleitrolle, weleer de Pijnkamer van het Hof; en daar naast eenige kleindere vertrekken, tot comparitien, en berging van papieren en boeken; de Kastelenij, tegen over de poort of ingang van den Hoogen Raad. Verder vind men de Vergaderkamer der Algemeene Staaten; de Treveskamer; het zogenaamd Hollands Kamertje, welk gebruikt word, wanneer de Leden van de Vergadering der Algemeene Staaten, gelijk ook die van den Raad van Staate, of van de Generaliteit Rekenkamer, in onderhandeling moeten komen; wijders nog twee vertrekken, ten diende van de Afgevaardigden uit de Kollegien der Admiraliteiten; de Vergaderplaats van den Raad en het Leenhof van Braband; van den Raad van Staate; de Finantiekamer, en daar boven de Artillerijkamer; de Generaliteits Reken- en Charterkamer; eu eindelijk de Griffie der Algemeene Staaten.
De vertrekken, ten diende der Heeren Staaten van Holland en Westfriesland, en derzelver onderhoorige Kollegien, zijn de volgende: de Vergaderzaal van Hun Ed Gr. Mog, ten Oosten van dezelve de Besoignekamer, en daarenboven de Charterkamer; ten Zuiden van die Vergaderzaal, heeft men de Verblijfplaats van den Stadhouder. Regt onder deeze Vergaderzaal van Holland, zijn twee Kamers voor de Gecommitteerde Raaden, en twee Besoignekamers; het Komptoir van den Raadpensionaris, en dat van den Secretaris van Staat; drie vertrekken, behoorende tot de Finantiekamer van Holland, en verder het Corps de Garde; het Comptoir van de Expedieerende Klerken, en de Secretarij van Holland. Aan wederzijden van het Binnenhof vind men de Staaten Drukkerij; en aan den ingang naar het Hof, aan de Spuij- of Zuidzijde, de Raad- er Rekenkamer der Domeinen van den Heere Prirnse van Oranje; niet verre van daar staat het Goud- en Zilversmits Keurhuis van ’s Hage; en naast daar aan de Generaliteits Muntkamer.
Alle deeze vertrekken van het Hof zijn, door geduurige vertimmeringen, en bijzonder, door het maaken van schuifraamen, en daar door vermeerdering van ligt, zints eenige Jaaren, merklijk verbeterd. Het Buitenhof, veel schooner en ruimer dan het Binnenhof, is,gelijk algemeen bekend is, met zeer schoone huizen bezet. Het huis van de Gravinne VAN ALBEMARLE, is een van de aanzienlijkste derzelve. Daar op volgt het gebouw, in welks bovenste gedeelte thans de Bibliotheek van zijne Hoogheid, en in het benedenste deszelfs Naturalien-Cabinet bewaard word.
Voorheen was, op dit Buitenhof, het Gevangenhuis van 's Gravenhage, toen Gravenstein genaamd, staande naast de Balling, weleer van Prins MAURITS, doch thans de stalling of het Corps de Guarde van de Ruiterij, die aldaar haare Hoofdwagt houd. Op dit Buitenhof word ook een gedeelte van de Jaarlijksche Kermis gehouden, welke invalt op den 3 Maij. In het Jaar 1758, ontstond, ter deezer plaatze, in een der kraamen, een zeer zwaare brand, waar door eene zo aanmerkelijke schade veroorzaakt werd, dat men de ongelukkig gewordene kramers, door het doen van eene collecte, wederom moest in staat stellen. Van dit Buitenhof gaande naar den Vijverberg, treed men door een Poort, weleer de Voorpoort van den Hove; dienende nu tot de Gevangenpoort, waar op de misdadigen bewaard worden.
De verdere aanzienlijke Gebouwen, die de Staaten eenigzints aangaan, zijn, onder andere, het Huis van Prins MAURITS, gebouwd door JOAN MAURITS, weleer Gouverneur van Brazil. Dit huis word, door de Algemeene Staaten, in huur gebruikt, om ’er de Gezanten van vreemde Mogendheden, bij hunne intrede, te ontvangen; of ook wel, om bijzondere Commissien daar in zitting te doen neemen. Onder anderen heeft de beroemde Commissie, tot de vervaardiging der nieuwe Psalmberijming haare zittingen daar in gehouden, en dat werk ten einde gebragt, In het Jaar 1704 verloor dit Gebouw, door een fellen brand, zijnen voorigen luister, blijvende daar van niets dan de kelders en muuren overig. Aan de eigenaars van dit Gebouw werd toegestaan, eene Loterij te mogen oprigten; waar door het vervolgens in dien staat gebragt is, waar in het zig thans vertoont.
Meer onmiddellijk behooren tot de Gebouwen der Staaten van Holland:
’s Landt Geschut- en Ammunitie-Magazijnen, zijnde ’s Lands Geschuthuis, gebouwd in het Jaar 1665, en de Ammunitie-Huizen in den Jaare 1598; vervolgens mag men hier onder rekenen, de Logementen der Afgevaardigden van de Stemhebbende Steden: als, die van Dordregt, Haarlem, Delft, Leiden , Gouda en Rotterdam, ieder afzonderlijk. Andere Steden hebben te saamen één Logement, dat is, voor twee of meer Steden gemeen: als Gornichem, Schiedam, Schoonhoven en den Briel; Alkmaar met Enkhuizen één; Hoorn met Edam, Monnikkendam, Medenblik en Purmerend.
Het Kollegie ter Admiraliteit op de Maaze, en dat van Amsterdam hebben ieder, voor hunne Afgevaardigden, in den Haag, hun eigen en vast Logement. Zo ook heeft de Algemeene OostIndische Maatschappij een Logement, tot verblijf der Heeren Bewindhebberen.
Verder komt in aanmerking, als eigentlijk tot den Haag behoorende, vooreerst, het Stad- of Raadhuis, naar men wil, weleer het huis der Heeren VAN BREDERODE. Het gebouw, thans daar toe dienende, meent men, gestigt te zijn tusschen de Jaaren 1560 en 1565, schoon ’er, vóór dien tijd, ter zelver plaatze, al een Stadhuis was. De laatste vernieuwing en vergrooting van dit gebouw is geschied, in ’t Jaar 1733. Een der oudste hier na volgende gebouwen, is de Groote Latijnsche School, gelijk blijkt uit eenen brief van Hertog ALBERT VAN BEIJEREN, van het Jaar 1393.
Die verder in aanmerking komen, zijn: de Anatomie of Ontleedkamer; de Vleeschhal, de Botenhuizen; de Waag; het Collegie der Apothecars, het Koorenhuis, het Konstgenootschap van Pictura, het Tugt- of Spinhuis, de Bank van Leening; de St. Joris- en St. Sebastiaam-Doelen.
Tot de Kerklijke gebouwen overgaande, dient vooreerst melding gemaakt te worden van de Kloosters, die, voorheen, in den Haag gestigt waren: als, het Oude Weeshuis; St Maria, nu de Hof-Capel; St. Jacobsparochie, nu de Groote Kerk; St, Vincent Klooster, nu de Kloosterkerk; St. Elisabets-Convent; St. Agniete-Convent; het Convent van de Proostdij van Berkelen; St.
Maria in Galliea; St. Maria Capel; de Capel van Sacrements Gilden huis; St. Nicolaas Capel, nu de Vleeschhal; St. Nicolaas Gasthuis, St.
Jacobs Capelleken ; het Capelleken van 't Vrouwken mette Cruijken; St. Cornelis Capel, en het Leprozenhuis; St. Anthonies Capel, en Pesthuis', St. Anthonies Capel, en het Oude Wijvehuis.
Behalven de Groote, heeft men nog de Klooster en de Nieuwe Kerk, welke laatste gebouwd is in het Jaar 1649. Ook vind men aldaar de Fransche en Engelsche, die te gelijk de Hoogduitsche Kerk is; de Luthersche Kerk, gestigt in ’t Jaar 1620; de Remonstrantsche Kerk, gebouwd in het Jaar 1635; die der Doopsgezinden, nu al lang vernietigd; en drie Roomsche Kerken; als ook de Joodsche Sijnagoge, volbouwd in ’t Jaar 1726. Voorts het St. Nicolaas Gasthuis; Leprozenhuis, Sacraments-Gasthuis; Dol- en Pesthuis; Weeshuis, Diaconie-Armen, of Oude Vrouwen en Kinderhuis; en eindelijk het Huis van de Vrouwe van Renswoude. Ook telt men in 's Hage verscheidene Hofjes: als, ’t H.
Geest Hofje; dat van Nieuwkoop, van Kornelia van Wouw; van den Ridder Bartholomeus van Wouw; van van Dam , of St. Ammeland, van Pieter van Hooglande; en dat van Mr. Kornelis Berthout Jansz.
Verder pronkt Gravenhage. met een aantal van uitmuntende Gebouwen, die eer Paleizen, dan wooningen verdienen genaamd te worden: waar onder uitmunt, het Oude Hof van Spanje en ’t Hof van Spanje.
Jonker VAN DER HOUVE, in zijn Handvest Chronijk, geeft, in het Jaar 1640, daar Van deeze volgende Lijst;
Het Keizers Hof, nu het Hof van den Haag.
’t Stadhouders Hof, nu het Kwartier van zijn Prinsselijke Excellentie.
‘t Stadhuis, eerst het Hof van Brederode.
’t Huis van Brunswijk, op den Kneuterdijk.
’t Huis van Egmont, op den Vijverberg.
’t Huis van Wassenaar, op den Kneuterdijk.
’t Huis van Hardenburg, in ’t Voorhout.
’t Huis van de President Suis.
’t Huis van den Abt van Egmont.
‘t Huis van Oosterwijk.
‘t Huis van Borstelen, in ’t Voorhout.
’t Huis te Cabau.
’t Huis van Seraerts.
’t Huis van den President Sasbout; allen in ’t Voorhout.
’t Huis van Coebel, op den Kneuterdijk.
’t Huis van de Ketel.
't Huis te Benshuizen.
't Huis te Schagen.
‘t Huis te Drogendijk.
't Huis te Bronckhorst,
't Huis te Baertwijk.
't Huis te Brantwijk.
’t Huis van Jonker Otto van Egmont.
't Huis van Assendelft.
’t Huis van de Vrouw van Helmont.
’t Huis van Hoogwoude,
’t Huis te Persijn.
’t Huis van der Nieuwburg.
’t Huis van Blois van Treslong.
’t Huis van Maria van Vossen.
De meeste van deeze zijn naderhand in andere Geslagten overgegaan.
De oude Schutterij van den Haag, waar van de hedendaagsche haaren oorspronk heeft, bestond uit de Kloveniers, of Busschutters, van Sebastiaans Doele, wier Gild, of Broederschap, omtrent het Jaar 1538, door Keizer KAREL DEN V, wierd ingesteld, bestaan de toen in’t geheel uit tagtig persoonen. FILIPS DE II vermeerderde het zelve, in het Jaar 1561 , tot op hondert en twintig. In het Jaar 1580 werden dezelve onder twee vaandels gebragt, en aan hun Roers gegeeven, in plaats van Busschen. Door den aangroei van het getal der Schutteren, moesten dezelve, naderhand, in meer Kompagnien verdeeld worden.
In het Jaar 1617 werden zij tot vier, in 1648 tot op zes vaandelen gebragt, welke nog in wezen zijn: als, het Witte, Oranje, Blaauwe, Oranje Blanc en Bleu, Groene en het Colombijne vaandel; voor ieder van welke bepaalde loopplaatzen zijn vastgesteld. Ieder Kompagnie heeft een Kapitein, een Hoofdman of Kapitein-Luitenant, een Vaandrig, mitsgaders zes Officieren, ook Luitenants genaamd, die, met hunne Rotgezellen, in zes Rotten verdeeld, de Nagtwagten op het Stadhuis moeten waarneemen.
Alle deeze Kompagniën staan onder één Kolonel. Alle Opperofficieren worden, door Schouten Burgemeesteren, voor den tijd van agt Jaaren, aangesteld, en de anderen voor zes Jaaren, De verkiezing geschied doorgaans op den 20 Januarij, door alle de Officieren, op voorstelling van de Rotgezellen, in wier Rot een plaats open is. De afgaande waakende Officier word Hoofdman, of Kapitein-Luitenant, voor den tijd van één Jaar, en heeft zitting en stem in den Krijgsraad. Men plagt hier, Jaarlijks, op Kermis, een algemeenen Wapenschouw te houden, die zeer pragtig was; doch, om de ongemeene kosten, zo van kleeding als anderzints, welke sommigen hier toe maakten, werd dezelve, voor eenige Jaaren, opgeschort; doch is, naderhand, wederom in stand gebragt.
In het Jaar 1750 trok de Schutterij op, voor zijne Hoogheid den Heer Erfstadhouder, WILLEM DEN IV, zo ook, in het Jaar 1752, ter eere van Prins WILLEM DEN V, en, in het volgende Jaar, met den Prins aan het hoofd; wordende, door de Vrouwe Gouvernante, met een gouden beker beschonken. Zedert heeft dit, eenige Jaaren, aangehouden.
De Haagsche Schutterij, heeft nooit eenig deel gehad aan de Heirvaarten of Uittogten, die onder het Graaflijk bestier, weleer, plaats hadden, om reden dat die oude gewoonte, ten tijde haarer oprigtinge, meest in onbruik geraakt was; en ook, om dat deeze Schutterij was opgeregt, „ om te verhoeden zekere merklijke immineerende periculen van overloopen en invasien van Herdoopers en andere seditieuse menschen en generaelijk tot defensie van de Inwoonders der vrijheid van den Haage en tot sterkenisse van de Exercitie van de Justitie. Dit niettegenllaande kan men haar den roem niet betwisten, dat zij, in laatere tijden, bij verscheidene gelegenheden, haar aandeel heeft gehad in het beschermen van het Vaderland. Dus werden dezelve, op bevel der Staaten van Holland, in het Jaar 1584, gezonden naar den Briel, om die Stad voor den vijand te bewaaren en te verzekeren; waar voor, aan ieder Schutter, daags, werden toegelegt twintig stuivers, en aan een Sergeant, vijftien stuivers.
Toen, in bet Jaar 1599, de Spanjaarden, zeer spoedig, voor Bommel gerukt waren, werden, op verzoek van Prins MAURITS, opontboden 500 Burgers uit Dordregt, 200 uit Haarlem, Delft, Leiden, Amsteldam, Gouda en Rotterdam, 300 van Gornichem; 100 van Schiedam, en 150 uit ’s Hage, tot bezetting der Frontiersteden. Het zelfde geschiedde in ’t Jaar 1621, toen de Stadhouder voorneemens was, om Bergen op den Zoom te ontzetten; de Haagsche Schutterij bezorgde toen twee Kompagniën, ieder van 150 man, wel gewapend. In het Jaar 1629, werden 300 Haagsche Schutters gezonden naar Utrecht en Geertruidenberg, en, in het Jaar 1672, naar Bodegraven en elders. Breedvoerig zou men hier kunnen uitweiden, over ’t geen, in de jongde zeer berugte binnenlandsche beroerten, zo ten aanzien van deeze Schutterije, als van het Genootschap van Wapenhandel, is voorgevallen.
Doch wij oordeelen ’t raadzaam, zedert de onlangs voorgevallene verandering van zaaken hier van te zwijgen. Intusschen kan men een omstandiger verhaal, van deeze Schutterij, vinden, in mijne uitgegeevene Verhandeling van den oorsprong, aanwas en tegenwoordigen staat der Nederlandsche Schutterijen. enz. Of het plaatzen van Meiboomen, door de Haagsche Schutterij, in het Jaar 1635 allereerst geschied zij, is onzeker. Doch de zaak zelve is te bekend en van te weinig aanbelang, om ’er iets van te zeggen.
Thans gaan wij over tot de Gilden, of Broederschappen, in 's Gravenhage, wier Wapenborden, of Schilden, in de Groote Kerk aldaar, bij meenigte ten toon hangen. De na te noemen Gilden, schoon met eenige voorregten beschonken, hebben aldaar nooit, zo als in andere Steden, eenig gezag of bewind, of eenig deel aan de Stedelijke Regeeringe gehad. Hoewel de oudste Borden, die men aldaar vind, niet ouder zijn dan van de Jaaren 1579 en 1580, blijkt het, egter, uit eenige bewijzen, dat het Gild van St. Babera, of dat der Metzelaren, al in het Jaar 1497, in wezen is geweest, en dat van St.
Jan, of der Kledermaakers, in het Jaar 1505.
De nog meest bekende Gilden aldaar zijn:
Adams, of ’t Fruitverkopers.
St. Jozephs, of ‘t Timmerm. Gild.
Noachs, of ’t Wijnkopers.
St. Elois, of ’t Smits.
St. Barberaas, of ’t Metzelaars.
St. Jan, of ’t Kleeremakers.
St. Peters, of ’t Vischkopers.
St. Lucas, of ’t Schilders.
St. Oberts, of ’t Bakkers Gild,
Poliers, of ’t Hoenderkopens.
Valentijns Gild.
St. Krispijns, of ‘t Schoenm. Gild.
Wevers.
Chirurgijns Gild.
Lakenkopers.
Vleeschhouwers Gild.
Hoedenmakers.
Oudekleedemaakers.
Volders.
Koetzemakers Gild. enz.
Boekverkopers en boekbinders, afgescheiden van ’t Konstschilders Gild, waar onder zij voorheen behoorden.
Lakendrapiers en Droogscheerders Gild.
Uit de benaamingen van deeze Gilden kan men opmaaken, dat allerhande Burgerneeringen aldaar gedreeven worden. Doch eigenlijk genaamde Koophandel kan aan 's Gravenhage niet worden toegeschreeven. De Lakenbereiderij en Weeverij was aldaar, voorheen, in zeer bloeienden staat; doch zedert geheel verloopen zijnde, zogt de Magistraat, in het Jaar 1588, den zelven weder te herstellen. Zij bragt, ten dien einde, de Lakenbereiders en Droogscheerders onder één Gilde, verleenende aan dezelve een uitvoerigen Gildebrief.
In het Jaar 1600 waren aldaar nog tien Raamen, bestaande het kleinste 33 Roeden. De laatste Keur, hier op gemaakt, is van het Jaar 1621; na dien tijd is deeze Fabriek aldaar geheel te niet geraakt.
De Regeering van ’s Gravenhage bestaat uit den Baljuw, die te gelijk Schout is; verder uit Burgemeesteren, Schepenen en Vroedschap. De verkiezing stond, weleer, aan de Graaven; naderhand kwam zij aan de Stadhouders, en, in Stadhouderloze tijden, aan de Staaten van Holland, of, indien deeze, op den dag der verkiezinge, niet vergaderd zijn, aan Gecommitteerde Raaden. Van ouds werd hier toe, Jaarlijks, op den 24 November, een dubbel getal, door Burgemeesteren, Schepenen en Vroedschappen, overgegeeven, waar uit, den volgenden dag, de nieuwe Regeering werd aangesteld. Doch zedert het Jaar 1672, is aldaar in gebruik geraakt, dat de Burgemeesterlijke waardigheid alleen bekleed word, door zes persoonen, uit Schepensbank, behalven welke geene anderen, tot de Regeering, zo verre het Burgerlijk bestier betreft, worden gekooren.
Wanneer de Burgemeesters van dit Ampt afgaan, worden zij wederom dienende Schepenen; zo dat die Heeren, altoos, als Burgemeesters of als Schepenen, in Regeeringe zijn. Doch aan deeze wijze zijn de Staaten noch de Stadhouder gebonden, dewijl daar van Wet noch Handvest voor handen is. Nogthans word die order doorgaans onderhouden.
Het Ampt van Baljuw en Schout van ’s Gravenhage, schoon merklijk verschillende in magt en waardigheid, ontmoeten wij, egter, niet alleen in de eerste tijden, maar tot in de vijftiende, ja zelfs nog in de volgende Eeuwen, wanneer den Haag van een Dorp, reeds tot een aanzienlijke plaat: was uitgebreid; na eens door een en den zelven persoon, en dan wederom door twee onderscheidene persoonen bekleed wordende.
Allereerst schijnt het Ampt van Baljuw van den Haag bekleed geweest te zijn door’s Graaven Hofmeester, dewijl kenbaar is, dat Graaf WILLEM DE III, door zijnen Hofmeester met de Schepenen recht deed doen, ’t welk in die tijden, zo lang ’er geene Burgemeesters aan zodanige plaats waren, eigenlijk het werk van Baljuw en Schepenen was.
FILIP VAN LEIDEN, spreekende van de tijden van de Hertogen WILLEM en ALBERT VAN BEIJEREN, dat Is, van het Jaar 1350 tot 1380, getuigt, dat voorheen de Rentmeester van Noordholland, uit kragte van dat Ampt, plagt te zijn Baljuw van den Haag, alhoewel, zegt hij, „ bij onze tijden die twee Ampten gescheurd en gescheiden zijn, en misschien kwalijk, dewijl die aanhegting is uitgevonden, en door samenvoeging van wedde verknogt zijn geworden, op dat de Heere dienden te ligter aan de gewoone Paleizen en des Graaven Hoven zouden kennen worden gedaan, en de bedieningen van de algemeene behoefen en eetwaren niet verdeeld zouden zijn.” Uit deeze woorden blijkt, dat ’er, vóór zijnen tijd, een Baljuw van ’t Hage, en dat die Baljuw de Rentmeester van Noordholland was: een Amptenaar, toen en zedert altoos van meerder aanzien, als de kleine omtrek van 's Hage, in die tijden, schijnt vereischt te hebben, indien niet de Graaf daar voor een bijzondere zorge had willen draagen.
Doch, wanneer de Rentmeester van Noordholland een Geestelijk persoon was, moest hij eenen anderen in zijne plaats aanltellen; zo als gebeurde in ’t Jaar 1356, wanneer CLAYSE DEN HERT, Priester, volgens order van Hertog WILLEM VAN BEIJEREN, moest aanstellen eenen GYSKEN AMMERS; blijvende, egter, de klem en luister van dat Ampt in handen van den Rentmeester. Het Ampt van den Baljuw bestond eigenlijk in het uitoeffenen van al wat de Hooge en Lijfstraffelijke misdaden aanging, terwijl dat van Schout zig bepaalde tot het geen den middelbaaren en laageren Geregtsdwang betrof. Maar, hoe wel hier uit blijkt, dat de Baljuw van ’s Hage, Hoogen en Crimineelen Regtsdwang konde oeffenen, bewijst dit evenwel in geenen deele, dat Schepenen van den Haag ook zouden gehad hebben het vermogen, om, met den Baljuw, in zodanige zaaken te regt te zitten. Integendeel zijn ’er menigvuldige bewijzen voor handen, dat de Baljuw van ’s Hage, als in een Hooge Heerlijkheid, niet met Schepenen, maar met welgebooren mannen, ter Vierschaar zat, en dat wel tot in het Jaar 1497.
Ondertusschen schijnt het zeker te zijn, dat, kort na het Jaar 1500, Schepenen van den Haag, met den Baljuw, de Vierschaar gespannen hebben: dewijl men, in een oud Formulier, betreffende het spannen van den Baljuws Vierschaar, leest: van ‘s Coninx wegen als Grave van den Landen, omme regt te doen van Hoog, van Laage, van Crimineel, van Civijl, enz. als mede, dat de Baljuw zijnde gaan zitten, met regt vraagde de oudste Schepen of de Vierschaar gespannen was; welk Formulier gesteld is tusschen de Jaaren 1500 en 1505. Ook is het zeer zeker, dat, in het Jaar 1544, een Hooge en Laage Vierschaar in den Haag geweest is; als ook, dat de Baljuw, over alle Crimineele misdadigen, met de Schepenen, aldaar heeft te regt gezeeten; en wel in dier voege, dat als, in het Jaar 1553, de Baljuw eenige persoonen, bij hem Crimineel gevangen, wilde te regt stellen, door dien de nieuw gekoorene Schepenen weigerig bleeven in den dienst te treeden, ,, het hem niet mogelijk „ was, tegen denzelven te procedeeren.”
Zeer groot was altoos de luister van dat Ampt. Duidelijk is dit op te maaken, uit het aanzien der persoonen, aan welke het zelve was aanbevolen; zijnde meest al geweest Edellieden; sommigen van welke daarenboven bedienden groote Arnpten: zelf vind men als zodanig gemeld, Raaden van den Graaf. Ook is het Baljuwschap, in laatere tijden, bestendig aangemerkt als een Principaal Officie van ’t Land. Dus hielden de Staaten van Holland, jn het Jaar 1580, bij het verdrag, met den Graave VAN LEICESTER gemaakt, aan zig, het regt van de benoeming van drie persoonen, om daar uit, bij zijne Excellentie, één gekooren te worden.
Van hier ook, dat zo dikmaals, naderhand, deeze Provintie zonder Stadhouder was, Hun Ed. Groot
Mogende, onmiddelijk, de begeeving daar van gedaan hebben.
Wat de voorregten van des Baljuw van 's Hage aangaat; zij zijn inzonderheid de drie volgende:
Vooreerst, dewijl het Dorp van Scheveningen, van zeer vroege tijden, zodanig heeft behoord onder den Haag dat te Scheveningen geen afzonderlijke Regtbank is geweest, maar die van dat Dorp werden aangemerkt als Leden van ’t Lichaam van den Haag, en door die van ’t Hage genoemd wierden onze Buurlieden van Scheveningen, en zij in cas van regten verscheenen in den Haage, zo had de Baljuw het voorregt, van te Scheveningen een Schout aan te stellen.
Ten tweeden heeft de Baljuw het voorregt, dat aan hem ook is onderworpen, het Ambagt van Gravenveen of Nieuwveen, geleegen buiten den Haag, aan den kant van Voorburg en Rijswijk,
Het derde aanmerkenswaardige voorregt van den Baljuw bestaat hier in, dat hij, ten allen tijde, zitting heeft in de Kamer van Burgemeesteren, en met de zelven, over alle zaaken, het politiek bestel deezer aanzienlijke plaats aangaande, helpt beraamen en besluiten, en dus als een geduurig aanweezend Burgemeester kan worden aangemerkt; hebbende dus de Baljuw, nevens de drie Burgemeesteren, zijne tourbeurten, in de begeeving van alle Ampten, welke in de drie maanden van zijne beurt open vallen; iets, ’t welk, in de daad, geen geringen luister aan dit Ampt bij zet.
Het schijnt zeker dat in 's Gravenhage geene Burgemeesters geweest zijn, vóór het Jaar 1559, wanneer Koning FILIPS DE II, als Graaf van Holland, bij Octroi van den 16 November van dat Jaar, vergunde, dat van toen af, voortaan, boven het getal van Schepenen, die aldaar, Jaarlijks, werden aangesteld, ook zouden gesteld worden twee Burgemeesteren, van de notabelsten aldaar. Bij deeze werd, door de Staaten van Holland, den 21 Januarij van het Jaar 1591, nog gevoegd een derde Burgemeester, met gelijke waardigheid en voorregten als de twee voorgaande; dat is met zulke eere, regt en en preëminentien, als andere Burgemeesteren van onze groote of kleine Steden van Holland, genieten en gebruiken. Reeds te vooren, eg-
ter, te weeten in het. Jaar 1560, was eene breedvoerige Instructie beraamd, waar bij derzelver gezag en voordeelen uitgedrukt, en in ’t bijzonder hunne magt, in het maaken van Keuren, word bepaald. Deeze Instructie word nog heden gevolgd.
Wat aangaat de aanstelling van Burgemeesteren van ’s Hage; met zekerheid kunnen wij hier omtrent melden, dat gelijk, volgens het Handvest van WILLEM VAN BEIJEREN, de Schepenen werden aangesteld op den 25 November, zo ook ten zelven dage, vermoedelijk van den beginne af, de Burgemeesteren zijn aangesteld. Voorts, dat, ten dien einde, door de dienende Magistraat, plagt te worden gemaakt een dubbel getal van persoonen, zo van Burgemeesteren en Schepenen, als van Vroedschappen, ’t welk, op den 24, aan den Stadhouder werd overgegeeven, en, in Stadhouderlooze tijden, aan de Staaten van Holland, en, bij derzelver afwezigheid, aan Gecommitteerde Raaden, tot het doen van eene verkiezing; wordende „ bij die overzending, verzogt, dat voor genomineert en geëligeert mogten werden gehouden de Burgemeesteren en Schepenen, die afgestemt zouden mogen worden, om te dienen als Vroedschappen naar ouder gewoonte. Maar, zedert het Jaar 1672, is gemaakt een overleg, waar van het gevolg geweest is, dat ’er alleenlijk zes persoonen zijn, die de Burgemeesterlijke waardigheid bekleeden, en dat niemand, buiten dat getal, tot die waardigheid verkooren word. Bij afsterven van eenen derzelven , word de oudst gekooren Schepen Burgemeester, en een ander, in diens plaats, tot Schepen gekooren; dat insgelijks de afgaande Burgemeesteren niet meer in de Vroedschap koomen, gelijk voorheen plaats had, maar dat dezelven als dan worden dienende Schepenen.
Gelijk de Burgemeesteren, ingevolge deezer schikkinge, zo als reeds gezegt is, altoos in’t bewind zijn, ’t zij als Burgemeester, of ais Schepen, zo worden ook, de drie andere Schepenen, van Jaar tot Jaar, gecontinueerd; uit alle ’t welk ligt is op te maaken, van hoe veel belang en voordeelig, als ook hoe aanzienlijk, dit Ampt aldaar is: te meer nog, dewijl zij, benevens den Baljuw en Schout, hebben de begeevinge van alle groote en kleine Arnpten en bedieningen, binnen den Haag; alle welke bedieningen, zo door derzelver getal, als aanmerklijke voordeelen, en door de uitgestrektheid van den Haag, van de grootste aangelegenheid zijn voor hun, die dezelve te begeeven hebben. Geen wonder dan ook, dat, zedert de Magistratuure aldaar, zo wel als in andere Steden, in handen gekoomen is van aanzienlijke Familien, de Regeeringsposten met zo veele moeite worden besolliciteerd, en van zo veel aanzien mogen gerekend worden.
Het oudste Kollegie van Wethouderschap van den Haag, zo wel als van de meeste plaatzen in Nederland, is dat van Schepenen; welk Kollegie aldaar reeds plaats had, in het Jaar 1311, en dus naauwlijks zestien Jaaren na de bouwinge van het Hof, gestigt door Koning WILLEM; welke stigting, zo als wij boven hebben aangetoond, den grondslag van den Haag gelegd heeft. Het bewijs van de gemelde oudheid word ontleend uit eene Acte, gedagtekend St. Dionisius dag des Jaars 1311, volgens welke zekere HEYME VAN LOOK, voor de Parochie Paap van ’s Hage, en die gemeene Schepenen in dezelve Stede, Jaarlijks, eene rente vestigde op zijn Huis en Hofstede.
Denkt ondertusschen iemand, dat al het doen van deeze Schepenen eenig en alleen bestaan heeft, in ’t verlijden en bezegelen van brieven, of in het verrigten van andere kleine daaglijksche bezigheden, zo dient hier ter wederlegging van dergelijke gedagte, de volgende Acte, die een bewijs oplevert van Proceduuren en Regtspleegingen, al in het Jaar 1323, voor het Geregt van ’s Hage, gehouden: zij is van deezen inhoud:
„ Wij die gemeen Seepenen uter Hagke maken condt allen luden, dat voor den Regter en voor ons in die Haghe quamen Jan Arentsz. en Gheryt Aelwynszoene van Leijden (tuigden) mit ons Heren ’s Graven Brieven, dat Dirk Heren Bavensz. (dat is Vrouw Bavenszoon) al zijn geut teghens Heeren Pieter van Leijden en Janne voorsz. verbonden hadde over Scout , die Dirc Heeren Pieter sculdig was; voerts toegheden zij Scepenen brieven van Leijden, hoe zij mit Dirck voorsz. geëffent hadden van dier Scout en van andere stucken naar Heeren Pieters doot voorsz. alsoe dat Dirck voorsz. sculdig was, bleven naer dier effeningen Janne voersz. vijf pont tien scellingen vier penninghen grooten en Gheraerde voorsz. achte pont vier scellingen vier penninghen grooten, en hier af begeerden beijde Jan en Gheraert voorsz. rechts aan zijne goeden in die Hage, alsoe verre als ’t strekken mochte; die Rechter gaf hem pande van alle husen en erven, die Dirck toebehoorden, alsoe alse Eggerich hier voormaals beseten hadde behoudens elx man zijn regt.” enz.
In gevolge hier van werd dag belegt en regt gedaan, en de uitspraak getekend door AD. BENNINCK. Even duidelijk kan men aantoonen, dat Schepenen van den Haag, al in het Jaar 1325, gemagtigd zijn geweest, om met ’s Graaven Hofmeester, als Baljuw, Keuren en Ordonnantiën te mogen maaken; welke Baljuw ook het regt van aanstelling van Schepenen had, zonder bepaaling van tijd. Dit heeft geduurd tot in het Jaar 1407, wanneer Hertog WILLEM VAN BEIJEREN daar in verandering maakte, om dat die van den Haag hem, gunstiglijk, dat morgengeld gegeeven hadden.
Gelijk hij andere zijne Landen en Steden, met verscheidene voorregten, beschonk, verleende hij ook het regt, dat Schepenen, op den St Catharina dag, door den Baljuw, zouden gekooren worden, die een Jaar lang zouden dienen. In de Handvest word gezegd: „ voort soe hebbes wij om des gemeene oirbaers wille onsen goeden luden voirsz. sulke gratie gedaan ende geconsenteert, consenteeren en willen dat onse waelboorne luden en huisluden binnen onse voirsz. Ambachten geseten samentlijk in onse Gerechte wesen sullen en ons Dorp en Ambacht regeeren tot onser eere en beste oirbaer, also dat onse Bailjuw, die nu is of namaels wesen sal, uit onsen goeden waelboorene en huisluden, voornoemt alle Jaer op St. Catharijnen dag kiezen en zetten sal zeven goedige en vreedzaame mannen, die drie Jaer after een binnen onsen ambocht voirsz. gehouden hebben, Scepenen te wesen in onsen Dorpe en Ambocht voirsz. een Jaar lang, die men alle Jaer versetten op den Jaarsdach voorsz. en anders niets ten wair of eenig van die Scepenen
storven binnens Jaers, so soud men eenen ander goeden man in sijn stede setten, die dat Jaer voirt uit Scepen wesen souden.”
Hier bij was wel bepaald, dat men, om Schepen te konnen worden, drie Jaaren in het Ambagt van den Haag moest gewoond hebben; doch, egter, daar bij geene bepaalinge gemaankt, hoe verre de een den and eren in den bloede mogt bestaan, of welke Jaaven hij moest bereikt hebben, eer hij verkiesbaar wan Ook is ons niet gebleeken, dat aldaar naderhand eenige vasstelling is gemaakt. Volgens Handvest van FILIPS DEN GOEDE van het jaar 1452, zouden zij moeten gegoed zijn hondert Nobelen en daarenboven. Ook was naar bij, aan den Baljuw, volkoomen vrij gelaaten, om uit de goeden en welboorene Huisheden , binnen voornoemde Ambagt gezeeten, tot Schepenen aan te stellen, die hun zouden welgevallen. In het jaar 1656 is hier uit twist ontdaan, doordien men in twijffel trok, of de Magistraat wel bevoegt ware, tot het maaken van een Nominatie. Doch de Staaten vonden goed, dit stuk bij het oud gebruik te laaten.
Daarenboven is het meer dan waarschijnlijk, dat onder die zeven Schepenen zullen behoord hebben, de Schepenen van Scheveningen. In deeze gedagte worden wij te meer versterkt, door de volgende woorden van het gemelde Octrooi, waarin de Graaf zegt, dat onse waelgeboerene Luden en Huisluden binne onze voorsz. Ambacht geseten, samentlijk in onse Gerechte weten sullen en ons Dorp en Ambacht regeeren. Want niet alleen bevestigt ons in die gedagte, het naauwe verbond, tusschen den Haag en Scheveningen, maar ook het gemeen gebruik dier tijden, volgens ’t welk eenige Dorpen, onder ééne Vrijheid en Poortregt zijnde, den naam van het voornaamste en aanzienlijkste Dorp wel behielden, maar, egter, uit ieder Dorp, naar maate van deszelfs vermogen, een zeker getal van Schepenen en Regeerders wierd verkooren, die dan met elkander één Geregt en Vierschaar uitmaakten, en gelijke wetten en voorregten hadden. Dan, of ’er, in den beginne, meer dan één porsoon, wegens Scheveningen in Schepensbank gezeten hebbe, is onzeker.
Evenwel zouden wij dit ook geloven, namelijk, dat ’er, na het gemelde jaar 1427, van Scheveningen een Schepen in den Schepensbank van den Haag gezeten heeft.
Ten minsten, in het Jaar 1331, zat ’er een JACOB SYMONSZ., die volkomen met die van den Haag gelijk was. En zelfs nog lang na den jaare zestien honderd blijkt het, dat de Schepen van Scheveningen alle zaaken, met en benevens die van den Haag, beeft helpen berigten. Ondertusschen dient men hier aan te merken, dat hij, in laatere tijden, en ook nog tegenwoordig, niet anders werd geroepen, dan in geval van Crimineele en halsstraffelijke misdaden. Waar uit men dan, met regt, zou mogen besluiten, dat de tegenwoordige Schepensbank alleen uit zes persoonen bestaat ; ten minsten dat alle Civiele zaaken en Proceduuren bij zes Schepenen worden behandeld en afgedaan, Met dit alles is de tijd, wanneer die van Scheveningen daar van zijn uitgesloten, ons onbekend.
Te vooren vielen zij zelfs mede, als afgaande Schepenen, onder de Vroedschappen, gelijk gebleeken is aan CORNELIS JONGENEEL, welke, eenige Jaaren, Schepen van Scheveningen geweest zijnde, Vroedschap is geworden.
Wat aangaat den dienst van Schepenen van den Haag, in ’t algemeen; hier omtrent staat aan te merken, dat, in voorige tijden, aan de persoonen , die dit Ampt bekleedden, was toevertrouwd, niet alleen de oeffeninge van Hooge, Middelbaare en Laage Jurisdictien, als zijnde de behandelinge van alle Regtzaaken, na dat het Crimineele, van den Vierschaar van welgeboorene mannen, aan Schepensbank was overgebragt, als ook van Burgerlijke geschillen, het maaken van Keuren en Ordonnantien, enz.; maar ook het gantsche bestuur en bewind over alles, wat den Burgerstand, de bewaaringe van de goede Stede, en de bestieringen haarer goederen en inkomsten betrof. Dan, vermids dit uitgebreid bewind hun te zwaar en te lastig viel, deeden zij, in het Jaar 1552, hun beklag aan den Keizer, en verzogten, dat hen, even als alle andere groote en kleine Steden, en sommige Dorpen; en open Flekken in Holland, ter hunner hulpe en bijstand, werden toegevoegd Burgemeesteren en Toezienders van het gemeen welvaren van den Haag. Het liep, egter, aan, tot in het Jaar 1559, eer zij, van FILIPS DEN II, twee Burgemeesteren, boven het getal der Schepenen, verkreegen, zo als boven reeds gezegd is. Hier door werden de Schepenen, ten dien tijde, voor het grootste gedeelte, ontheven van den last, het bewind en de bezorging van veele zaaken, de Policie en welstand van den Haag betreffende; die, vervolgens, aan Burgemeesteren, vololgens derzelver Instructie, werden opgedragen; blijvende, na dien tijd, gelijk in andere Steden en Dorpen, alleen aan Schepenen (die, ondertusschen, door dat verzoek, hunnen grootsten luister en voordeel weg smeeten) de behandeling en bediening van de Regtspleegingen over; zo dat zij dus een Lichaam boven zig verkreegen.
Hoe wel, volgens het zeggen van ’s Lands Staaten, in het Jaar 1587, de Raaden of Vroedschappen der Steden zo oud zijn als de Steden, ofte immers dat 'er geen Memorie en is van haar beginzel, kan dit, egter, op den Haag niet worden toegepast: naardien dezelve hunnen oorsprong schijnen genomen te hebben na het Jaar 1400. Immers vind men ’er geene melding van gemaakt, vóór het Jaar 1443. Ook is het onzeker, uit hoe veele Leden het Kollegie der Vroedschappèn, in den beginne, bestaan hebbe. Zekerder is het, dat het zelve menigvuldige veranderingen ondergaan heeft, en niet altoos in een en dezelve gedaante gebléeven is.
Hertog FILIPS VAN BOURGONDIEN bepaalde, op den 18 Maart van het Jaar 1451, Stijli Curiae, het getal der Leden op tweeendertig notable persoonen, Buurluiden in den Dorpe van den Haage; gevende, aan dezelven, magt, „ om alle Jaaren, op St. Katharina avond, op Dorphuisen van den Haags te vergaderen, en aldaar te verkiezen, eer zij scheidden uit ten Huisen, bij de meeste stemmen, veertien persoonen, dair uir onse Stathouder en Raide voorsz. of onsen Baljuw aldair, bij heuren beveelen, kiesen zoude zeven persoonen naar haare goetduncken, om Scepenen te wesen,” enz. De Hertog voegde daar nevens: „ ende indien eerlich persoon van de voirsz. tweeendertig aflijfvich ware geworden, zo zouden in de Stede van des dooden, die eenendertich of zo veele ais daar blijven zullen, kiezen en stellen eenen anderen, om ‘t getal altoes vol te houden; het welck zoude dueren den tijd van den alstoen tien Jarige bede en daerenboven naa ’s Graafs wederzeggen,”
Waarschijniijk, hoewel niet volkomen zeker, schijnt dit al eenige Jaaren geduurd ie hebben. Want, in het Jaar 1481, werd, in het Mandement, gegeeven bij MAXIMILIAAN en MARIA, den 1 October, duidelijk gewag gemaakt van Scepenen en Raide onser Stede van den Haige; en in ’t Octroi, door FILIPS, Hertog van Oostenrijk, verleend, in liet Jaar 1485, word niet alleen gesproken van de Rijkheijt, maar ook van de Vroedschap van den Hage. Dan dit moet, eenigen tijd, in verval geraakt zijn, dewijl zij anders niet hadden konnen verzoeken, om te hebben vernieuwd heune Privilegie van de Vroetschappe; ’t welk zij ook verwierven, van Keizer MAXIMILIAAN, als Voogd van zijnen zoons zoon, in het Jaar 1513, waar hij haar gegund werd , het verzoek om met den Baljuw, Schout en Geregte, een Vroedschap van vierentwintig persoonen te kiezen van ’s Keizers wegen, en zulks uit de rijkste, bekwaamste en wijste mannen van den Haag.
Na verloop van eenige Jaaren, verkreegen die van den Haag een ander Privilegie, waar bij ’t voornoemde getal van vierentwintig Vroedschappen wierd verminderd, en gebragt tot op de helft; in welken staat dat KoIIegie, tot nu toe, gebieeven is. Gemelde Privilegie was gegeeven, door Keizer KAREL DEN V, in het Jaar 1525. In het Jaar 1621 verzogt de Magistraat, aan de Staaten van Holland, bij Requeste, ,, dat H. Ed.
Gr. Mog. wilden vergunnen aan de supplianten, een Permanente Vroedschap, en dat het getal van 22, (alzo de Schepen van Scheveningen niet gerekend word onder de Vroedschappen) mogt worden vermeerdert op 28 persoonen. De reden van dit hun verzoek bestond voornamelijk hier in, dat de Regeerende Burgemeesteren en Schepenen na oude Costume, ook Vroedschappen waren, en afgaande ook Vroedschappen bleeven ter tijd en wijlen toe zij mede veranderd wierden. Zulks dat als uit het Corps van ‘sGravenhage buiten de Vroedschappen eenige bekwaame persoonen tot Regeerende Magistraaten wierden voorgedragen, en bij zijne Vorstelijke Genade daar toe wierden geëlïgeert, nootelijk volgen moest, dat Jaarlijks zeker getal van oude Vroedschappen haare plaatzen moesten ruimen voor de afgaande Magistraaten, die Vroedschappen bleeven, welke verandering de supplianten (zo zij zeiden) voor den welstand van 's Gravenhage in veele manieren schadelijk vonden.”
Hun Ed. Gr. Mog. namen daar op geen besluit, en de Regeering bleef nog in haare voorige gedaante; tot dat, eindelijk, in het Jaar 1672, eene geheel andere schikking daar in gemaakt is, zo als boven reeds is aangetoond. Hier door is de Vroedschap geworden, een vast en afzonderlijk Kollegie, uit twaalf persoonen bestaande, welker Leden, eens verkooren zijnde, hun leven of poorterschap lang, dienen; terwijl ze te vooren, alle Jaaren, op den 25 November, nevens de andere Magistrnaatspersoonen, werden vernieuwd.
Volgens de Beschrijving, die ’s Lands Staaten zelve daar van gegeeven hebben, „ staat het aan deeze Amptgenootschappen alleen te Stemmen, te besluiten en order te stellen op alle zaaken, die ’t gemeene Land of de Stad van elk in ’t bijzonder aangaan; en „ wat zij stemmen, besluiten of verordenen, werd bij de gantsche Burgerije gevolgd.” Van hier dat zij de Raaden, of de Wijsheid der Stad, genoemd worden. Om meer bepaaldelijk van de Haagsche Vroedschap te spreeken, zoude men moeten onderscheid maken tusschen de verschillende tijden , dewijl dit Collegie niet altijd in den zelven staat geweest is. Doch alzo dit eene taak is, welke wij niet durven op ons neemen, merken wij hier alleen aan, dat de magt van dit Kollegie zodanig besnoeid en verminderd is, dat het thans meer een Kollegie in naam, dan in de daad zelve is. Onder de verdere Amptenaaren van 's Gravenhage behooren: één Thesaurier en twee Secretarissen; vier Weesmeesteren: als mede de SOCIETIJT van ’s Hage, een Kollegie, ’t welk nergens anders, dan daar alleen, plaats heeft.
Om van deeze Sociëteit een regt denkbeeld tegeeven, zullen wij, vooreerst, onderzoeken, bij welke gelegenheid dit Kollegie is opgerigt; ten tweeden, uit welke Leden het zelve bestaat; ten derden , wat onder deszelfs bestiering behoore.
Voor dat wij overgaan tot het eerste point, zullen wij in het algemeen aanmerken, dat den Haag, van oude tijden af, tot nu toe, bestaan heeft uit tweederlei soort van Ingezeetenen: te weten, uit Edelen en Suppoosten, die onmiddelijk onder den Hove van Holland behooren, en uit Ambagts- en Neeringdoende persoonen, die aan het Geregt van den Haag onderhoorig, en het zelve onderworpen zijn. Wij zullen ons hier niet inlaaten tot een onderzoek, of ’er nog een derde soort van Inwoonders zij, onderscheiden van de twee bovengemelde ; als mede , onder welk Regtsgebied of beheeringe dezelve eigenlijk zoude behooren: waar over, tusschen het Hof en de Magistraat van den Haag, al voorheen, verschil is ontstaan, ’t welk tot op dezen dag, voor zo veel wij weeten, niet is afgedaan. En dewijl binnen den Haag ook is geleegen een groot gedeelte Graaflijke Grond, waar van de beheering staat aan de Graaflijkheids Rekenkamer , die voorheen met het Hof zodanig was vereenigd, dat geene zaaken, die eenigzints haare betrekking tot de Graaflijke Domeinen en Gerechtigheden hadden, voor den Hove wierden gebragt, verhandeld en afgedaan, ten zij daar bij en over waren geroepen, die van de Rekeningen in den Hage, vind men diensvolgens ook, dat zij, als Raaden, onder die van den Hove, in oude Memoriaalboeken, vermeld worden,
Deeze drie afzonderlijke Amptgenootschappen, waar van het eene over des anderen onderhoorigen geen zeggen had, of eenig gezag kende oeffenen, kwamen voorheen, als de nood het vorderde, bij den anderen, om de zaaken, het algemeene welzijn van den Haag betreffende, te beliepen, maakten Ordonnantiën, enz., Nogthans maakten dezelve tot nog toe geen vast lichaam uit. Maar met het uitbreeken der beroerten, in 1572, door gantsch Nederland, en toen alles moest worden opgezet, om de Vrijheid te bewaaren, moest den Haag ook zijn aandeel draagen. Doch, naardien de Magistraat, over de Edelen en Suppoosten aldaar, die onmiddelijk onder het Hof van Holland stonden, geheel geen regtsspraak had, vervoegden zig dezelve, bij de voornoemde Kollegien, om gezamentlijk middelen te benamen. Bij deeze drie kwam, in het Jaar 1584, de Hooge Raad, als een vierde Genootschap, niet uit eigene beweeging, of uit hoofde, dat de gemelde Raaden eenige Jurisdictie hadden, als een Hof van Hooger apél, maar als door de Staaten daartoe genoodzaakt.
Deeze vier Kollegien vereenigden zig, inden Jaare 1506; wordende, naderhand, door de Staaten van Holland, in verscheidene gevallen, erkend en ter Vergaderinge, beschreeven; ’t welk geduurd heeft, tot kort na het Jaar 1600, ’Er vielen, echter, nu en dan, eenige geschillen voor, die, eindelijk , in het Jaar 1603 , aan goede Mannen gesteld werden, waarbij de Sociëteit haare regte gehalte verkreeg; wordende, aan die van den Haag, bij de uitspraak, uit de inkomsten
van de Sociëteit, toegelegd, eene somme van 5000 guldens, die, naderhand, verhoogd is, met een gelijke somme. Bij de uitdeeling der Societeits-penningen, trekt de Magistraat twee vijfde, en de andere Kollegien ieder een vijfde gedeelte.
In dien stand bleeven de zaaken, tot het Jaar 1614, wanneer ’er nieuwe moeilijkheden ontstonden, die zo hoogreezen, dat de Magistraat niet goedvond, op dien voet, langer in de Sociëteit te blijven. Doch, na de veranderingen, in 1618 en 1619 voorgevallen, vereenigden zig dezelve wederom, in het Jaar 1622.
Deeze Sociëteit, zo als wij gezegd hebben, js zaamengevoegd uit vier Kollegien. Derzelver Leden komen niet Collegialiter bij den anderen; ieder van dezelve zend zijne Gevolmagtigden ter Sociëteit: te weeten, de drie Voorzittende Kollegien ieder twee, en de Magistraat drie; maakende te zamen een getal van negen persoonsn. De tijd hunner bijeenkomste is niet bepaald. Hunne Vergaderplaats is in het vertrek van de Graaflijkheids Rekenkamer; welk vertrek, in het Jaar 1681, op kosten van de Sociëteit, daar toe is bekwaam gemaakt.
Dit Kollegie heeft een eigen Secretaris, die de Vergaderingen bijwoont, en verder alles verrigt, het geen tot het ampt van zodanigen Amptenaar behoort. Hun Tijtel is Edele Mogende Heeren. Deeze Sociëteit verrigt, in ’s Gravenhage, al wat de Magistraaten in andere Steden doen. Zij stelt de Ontvangers aan van den honderdsten en tweehonderdsten Penning, als mede van extraordinaire Verpondingen; zij heeft het bestier over de Nieuwe Kerk, en voert het bewind over de Brandspuiten en Brandschouw, als mede over de Lantaarnen, in den Haag, stelt een Hoogleeraar in de Ontleedkunde aan; heeft het regt om een Bursal, in het Theologisch Collegie, te Leijden, te benoemen. Ook behoort aan de zelve de versterking van den Haag, waaraan zij, meer dan eens, de hand gelegd heeft, doch telkens is verhinderd geworden.
Ook zijn, meermaalen, door dezelve, Waardgelders aangenomen. De Armen van den Haag hebben, verscheiden maalen, reden gehad, om op de milddadigheid der Sociëteit te roemen. Eindelijk trekken de Haagsche Predikanten, van dezelve, jaarlijks, boven hunne gewoons Wedde, 200, en die van Schevening één honderd guldens.
''s Gravenhage bezit de Ambachtsheerlijkheid Rijswijk, waarvan de Stad Delft de Hooge Heerlijkheid in Pandschap heeft.
’t Wapen van ”r Gravenhage, is een Oijevaar op een Goudveld, hebbende een gekronkeld Aaltje of Slangetje in den Bek.