Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 25-01-2023

Reingoud

betekenis & definitie

JAKOB REINGOUD, man, zeer vermaard in de Utrechtsche Geschiedenissen, ten tijde van LEICESTER: een spreekend bewijs van den invloed der eer- en staatzucht op ’s menschen hart en handelingen. Eerst diende hij den ouden Graave LAMMORAAL VAN EGMOND voor Geheimschrijver.

Vervolgens holp hem zijne gladde tong in gunst van den Kardinaal VAN GRANVELLE; die, hem doortrapt en stout van aart bevindende, tot Commis der Geldmiddelen optrok. Langs zulk eenen weg won hij het vertrouwen van den Hertog VAN ALVA, en naaderhand dat van Don LOUIS VAN REQUESENS. Naa het vertrek der Spanjaarden, beschuldigde hem de Heer VAN FROMONT, Hoofd der Geldmiddelen, van bedrog, gepleegd in 't behandelen der gemeene penningen, en deedt, deswegen, eenen eisch tegen hem van lijf en eere. Tot zijn geluk overleedt de Heer VAN FROMONT, waar door het regtsgeding aan den spijker bleef hangen. Buiten eenig bewind van belang sleet nu REINGOUD etlijke jaaren. Rustens moede, volgde hij, in den Jaare 1584, zonder aanzoek of last, de Gezanten der Algemeene Staaten na Parijs, derwaarts getrokken om den Franschen Koning de Opperheerschappij over de Nederlanden op te draagen. Zo veel ingangs vondt hij hier bij zommigen van ’s Konings Raad, dat men, van ’t Berigtschrift der Gezanten, ’t welk beslooten, verzegeld, en met belofte van ’t alzo te laaten, ter plaatze toe, alwaar zij het zijner Majesteit vertoonen zouden, hun geleverd was, hem heimelijke opening deedt, met verzoek om zijne gedagten daar op te mogen weeten. Hij voldeedt daar aan, punt voor punt, met aanmerkingen, welke duidelijk aanweezen, hoe gespitst hij ware op zulk eenen handel. Even eens trok hij na Londen, ter gelegenheid van gelijke onderhandelinge met de Engelsche Koninginne.Tot nu toe hadt REINGOUD den Onroomschen een kwaad hart toegedraagen. Hij veranderde van gedrag, zedert ’s Lands Staaten zich gewend hadden tot eene Protestantsche Mogendheid, vooral naa dat deeze den Graaf van LEICESTER herwaarts hadt gezonden. Niemand wilde hij in zijnen dienst hebben, dan leden der Hervormde Kerke. Die zich bij hem aanbooden, om in zijnen dienst te treeden, zondt hij eerst aan de Predikanten, opdat ze door dezelve, aangaande de zuiverheid in de leere, ondervraagd wierden: om (schrijft HOOFT) zijne Godtvreezenheid aan de klokreep te hangen.

In den Jaare 1586, gelijk bekend is, ontstondt ’er merkelijke tweedragt, te Utrecht, tusschen de Regeering en de Burgerije. Van deeze gelegenheid oordeelde REINGOUD zich met voordeel te kunnen bedienen, om zijnen trek na heerschappij en grootheid te verzadigen. Ten dien oogmerke ging hij een driemanschap aan, met GERARD PROUNINK en DANIEL DE BURGGRAAF, welke wij, op bijzondere Artikels, reeds hebben leeren kennen. Hun doelwit was, met LEICESTER ééne lijn te trekken, de Gemeente tegen de Regeering op te stooken, en alzo in troebel water eene goede zoode te vangen. REINGOUD was aan ’t hoofd der misnoegden, die zich, zedert, naar hem, Reingoudisten lieten noemen. "Zij maakten" ('t zijn de woorden van den straks genoemde Ridder) "zich pijlen van allerleij hout, en met der haast eenen weldighen aanhang. Al wat d’opgaande zon aanbad; al wat, uit wispeltuurigheit, oft weêrzin in het jeghenwoordigde, naa nieuwigheit jookte; wie, staande naa eenigh ampt, verworpen was, oft afgezet van ’t zijne, hoewel uit billijke reedenen; wie, om geschil tussen zich en de Staaten gereezen, een quaadt hart op hen droegh; wie zijn haave verquanselt, verquist, oft in kussen en kroeghen had omgebragt, en in hachlijke tijden zijn’ meeste veiligheid stelde; wie zijne reekening op visschen in drabbigh waater maakte; vlijdde zich onder die vlag. Maar de glimp en klem der partije waaren een deel Predikanten, en andre luiden, die, gedreeven van blinden ijver, en onervaaren in wereldsche zaaken, zich aan de schijnheiligheit des Graaven (VAN LEICESTER) vergaapten.”

Het geheele beloop deezes tweedragts te verhaalen, valt niet in ons plan, maar dit alleen, welk eenen rol REINGOUD daar bij speelde. Hij, gelijk wij boven aantekenden, zijnde geweest, eenigen tijd, Commis der Geldmiddelen, en nu vlammende op het Algemeene Thesaurierschap, maakte den Graave wijs, dat, in dit stuk, onder de Staaten en Ontvangers, groote misbruiken waren ingesloopen; om welke af te schaffen, een Kamer van Geldmiddelen diende opgericht te worden. LEICESTER, smaak vindende in ’s Mans voorslag, en naa het stuk, met eenige Raadslieden, ter loops te hebben overwoogen, verscheen, eerlang, in de Vergaderinge, met een papier, vervattende een nieuwen form deezer bedieningen; REINGOUD wierdt daar in tot Thesaurier, en DE BURGGRAAF tot Auditeur benoemd. Beiden kreegen hier door toegang tot den Raad, waar van zij geene leden waren. Breed wierdt, intusschen, opgegeeven van de voordeelen, welke hier uit, voor den Lande, zouden voortvloeien; verklaarende REINGOUD, in zekere bijeenkomst, "hoe eene menigte van lieden de Plakaaten van de Jaaren 1584 en 1586, hadden overtreeden, met lorrendraaien, en zenden van goederen na den vijand, onaangezien de borgtogten, bij hen gesteld, tot verzekering tegen bedrog, waar af hij, bij Getuigschriften, bekoomen uit Engeland, kon doen blijken.” Hij voegde ’er nevens "uit deeze misdaadigen, zo als hij zich sterk maakte, twintig tonnen gouds te trekken, indien men, met kwijtschelding van lijfstraffe, hen alleenlijk in geld wilde boeten, en de bescheiden der borgtogten in zijne handen laaten koomen, met order dat de zaaken bij geene Magistraaten zouden beregt worden, maar bij onpartijdige persoonen, geene Kooplieden zijnde, en bij zijne Doorluchtigheid te kiezen tot Raaden ter Admiraliteit.” REINGOUD hadt hier mede het oog op eenige vermogende Hollandsche en Zeeuwsche Kooplieden, zelf op eenigen, die ter Vergaderinge der Staaten verscheenen, door hem bij den Graaf VAN LEICESTER aangeklaagd, als schuldig aan dien handel, en welke hij zich sterk maakte tot bekentenisse te zullen brengen, indien de Graaf hem geliefde te magtigen, om, met behulp van Onderbewindsluiden, alle Kooplieden, Notarissen, Ontvangers van Tollen en Convoijgelden, tot overleveringe van hunne Reken- en Schrijfboeken te noodzaaken. Voorheen hadt REINGOUD dit middel den Landvoogd Don LOUIS DE REQUESENS aan de hand gegeeven, ten aanzien van Kooplieden, die, onder den Spanjaard gezeeten, de Hollanders en Zeeuwen onder de hand gesterkt hadden; doch REQUESENS hadt dit middel, als van te verren uitzigt, verworpen. Naa lang voor en tegenspreekens wierdt, eindelijk, tot de oprichting van de Kamer van Geldmiddelen beslooten, en REINGOUD in het ampt van Thesaurier bevestigd. De Advokaat PAULUS BUIS, tot Commis der Geldmiddelen benoemd, wees dien post van de hand, eerst met voorwending van onervarenheid in zodanige zaaken, doch naderhand de reden van weigeringe nader ontvouwende, met den Graave VAN LEICESTER openlijk aan te zeggen „ dat, al ware het dat hij zich zelven bekwaam kende tot de bedieninge van het Thesaurierschap, hij REINGOUD niet kende voor eenen man van dien aart, om Commis onder hem te willen zijn; en dat hij zelve veel min in die hoedanigheid onder REINGOUD wilde staan”: woorden, uitgesproken, daarenboven, met eene edele fierheid, welke bij REINGOUD eenen bitteren haat tegen den Heer BUIS verwekten.

Niet lang zat REINGOUD op deeze hoogte. De gevangenneeming van zekeren eerloozen Bankbreeker bragt zijne snoodheid aan den dag, en leide den grond tot zijnen val. STEVEN PARET, voor de Rotterdamsche Wethouderschap, om zekere beschuldiging, zijnde te regt gesteld, hadt men onder zijne papieren verscheiden stukken gevonden, aanduidende zijn heimelijk verstand met REINGOUD, en den snooden toeleg daar van. REINGOUD, weetende waar dit op uit loopen konde, hadt PARETS gevangenis niet vernomen, of hij bezorgde dat de Raad van Staate aan de Staaten van Holland schreef, men hadde PARET terstond na Utrecht te zenden, met alle zijne papieren, om aldaar bezigtigd te worden. Doch deeze brief regtte niets uit: weshalven REINGOUD de toevlugt nam tot LEICESTER. Maar die van Holland zonden eenige Afgevaardigden aan den Landvoogd en den Raad van Staate, om hun de ontdekte snoodheden te vertoonen. Intusschen was REINGOUD heimelijk uit Utrecht vertrokken, hebbende alvoorens zijne papieren verstoken. Doch men vondt ze evenwel, en vernam ’er ergerlijke stukken uit. Behalven de papieren, die den Staat betroffen, ontdekte men eenen brief, geschreeven door de Vrouwe van LA GUILLAIRE, waar bij deeze hem maande om de volbrenging van trouwbelofte, acht jaaren te vooren op verdoemenis zijner ziele, haar gedaan, en vervolgens herhaald, naa dat zij den bedongen tijd van het overlijden zijner huisvrouwe met groot geduld hadt afgewagt. Haaren eisch bondt zij verder aan, met de herinnering van lichaamelijke gemeenschap, hem toegestaan. Zij, die REINGOUD niet gunstig waren, en deeze vondt men ’er veele, verzuimden niet deezen brief in de waereld te brengen, niet verzwijgende zijne smerige stukken.

De Hollandsche Gemagtigden, den Landvoogd niet gevonden hebbende te Utrecht, vervorderden hunne reize na ’t Leger, voor Doesburg, daar hij zich thans bevondt. De beschuldigingen tegen REINGOUD en PARET bragten zij hier tot drie punten: Vooreerst, "dat zij getragt hadden, zich zelve te verrijken, ten koste van den Lande"; Vervolgens, "dat zij gezogt hadden, de gemeene middelen op een bijsteren voet, en alzo te niete te brengen”; Eindelijk, "dat zij eenen toeleg hadden gemaakt, eenen bitschen haat tusschen zijne Doorluchtigheid en de Staaten te stooken." Op deeze aantijgingen verzogten ze, dat REINGOUD gehoord, en naar verdienste mogt gestraft worden. In algemeene woorden gaf de Landvoogd tot bescheid, dat hij het stuk nader zoude onderzoeken, en dan doen zo als behoorde; doende, vervolgens, REINGOUD eerst eenen dag in zijne Tent bewaaren, en daar naa stellen in handen van den Provoost Generaal. Hij zat tot op den twaalfden November des zelfden Jaars 1586, wanneer de Graaf van LEICESTER met eenige Gemagtigden van Holland, Zeeland en Friesland, behalven andere stukken, ook over REINGOUD in onderhandeling getreeden zijnde, verklaarde, dat hij hem gebruikt hadt tot dienst van den Staat, zo om de geregtigheid van denzelven te bewaaren, als om, door zijn toedoen, voorzien te worden van penningen, noodig tot bescherminge der Landen, dewijl hij beloofd hadt, eenige tonnen schats te zullen doen opbrengen, zonder kwetzing der gemeente, doch dat zijne Doorluchtigheid verstondt, dat REINGOUD regtelijk zou te werk gaan.

Op dit zeggen hielden de Gemagtigden vrijmoediglijk staande, dat REINGOUD, als een oud dienaar des Konings van Spanje, zijne Doorluchtigheid, met zijne voorstellen, hadt bedroogen; dat hij dingen hadt begonnen, welke dreigden den Staat ten val te brengen, en voorgenomen, zaaken, buiten form van Regten, te drijven door een hoop Vreemdelingen: waarom zij zijne Doorluchtigheid verzogten, dat het Regt tegen hem zijnen gang mogt gaan, naar verdienste. Hier op begeerde LEICESTER, dat men met geene zaaken, geschied vóór zijne Landvoogdij, REINGOUD zoude beschuldigen, noch het uiterste Regt gebruiken, maar hem, onder borgtogt voor zijn lijf, zijne zaak, buiten banden, zou laaten verdeedigen. Doch de Gemagtigden lieten zich hier door niet omzetten. Zij vertoonden dat men den Staaten geen Regt behoorde te weigeren, over een man, die, zelf onder de Landvoogdij van zijne Doorluchtigheid, genoeg verdiend hadt aan den lijve gestraft te worden; dat, naar gewoonte deezer Landen, aan de Regters stondt te oordeelen, of iemand, aangesproken over eenige euveldaad, zich buiten of binnen banden moest verantwoorden; dat het (onder verbetering en eerbiedenis) niet betaamde, zulke eerlooze boeven, als REINGOUD en PARET, van welke de Staaten zo vuilaartig en smaadelijk waren doorgestreeken, boven Regt te begunstigen. LEICESTER besloot deeze onderhandeling, met daar op aan te dringen, dat men ten aanzien van hem, en van zijnen last aan REINGOUD gegeeven, denzelven heuschelijk zoude behandelen; ’er nevens voegende, dat REINGOUD de Regters vreesde, dewijl hij zich reeds bij voorraad verweezen zag. In eene andere zamenkomst wierdt het gesprek over REINGOUD hervat, en bleeven de Gemagtigden even sterk op de verdiende straffe aandringen. Thans nam LEICESTER, in het vast beraaden voorneemen om zijnen gunsteling de hand boven 't hoofd te houden, kunstenaarijen te baate, en middelen om den gevangene aan het Geregt te ontfutzelen. De Landvoogd, gelijk boven verhaald is, hadt REINGOUD, in ’t Leger, onder bewaaring van den Algemeenen Provoost gesteld. Deeze, zijnde een Engelschman, liet hem zonder wagt. De Staaten van Holland, hier van verwittigd, deeden hem, door hunnen Prokureur Generaal, in zijne herberg, onder bewaaring van vier Boden van het Hof stellen. De Provoost hadt hier van de lucht niet bekoomen, of hij drijft de Boden, met geweld, ten huize uit, zelf den Prokureur Generaal, die met moeite zijne handen ontkwam. De Staaten, neemende dit zeer kwalijk, klaagden het aan LEICESTER, die den Provoost in ’t gelijk stelde. Zedert wierdt op ’s Mans te regtstelling, meermaalen, aangedrongen, en dat LEICESTER, die nu op zijn vertrek stondt na Engeland, hem niet wilde medeneemen. Naa verscheiden uitvlugten beloofde de Graaf, REINGOUD onder den Provoost in 's Hage te zullen laaten. Doch hier van kwam niets. Terwijl de Landvoogd na Dordrecht reisde, begaf zich REINGOUD na Brielle. Op klagten hier over, antwoordde LEICESTER, te zullen zorge draagen, dat REINGOUD, hoewel buiten zijn weeten na den Brielle gevoerd, na ’s Hage zou worden te rug gebragt. Nogthans zondt hij hem na Utrecht, en bewilligde in de wederlevering zijner papieren. Hij bekwam een gedeelte daar van, die te Utrecht waren; doch na de andere, berustende onder den Prokureur Generaal, durfde hij niet vraagen. Thans begaf REINGOUD zich met der woon na Vlissingen, van waar hij, naa dat LEICESTER de Landvoogdij hadt opgezegd, ter sluik na den vijand overliep. "En zo fijn een man", (’t zijn de woorden van den Drossaart van Muiden) die geene dienstbooden, dan van den Hervormden Godsdienst, onder zijn gezin plagh te lijden, storf eindtlijk tot Brussel, daar hij zich uit vreeze voor zijn’ schuldenaars (schuldeischers) verhoolen moest houden, in ’t Roomsche geloof.”

< >