Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 25-01-2023

Rederykers

betekenis & definitie

REDERYKERS. Bij deezen naam waren eertijds, hier te Lande, bekend de Dichters, welke zich tot zekere Genootschappen verzamelden, die men Kamers noemde.

Zij ontleenden dien naam van het Grieksche woord Rhetorica, ’t welk eigenlijk de kunst van Welspreekendheid betekende, doch van hun in den zin van Dichtkunde wierdt genomen. Rhetrosynen of Rhetorijken was de eigenlijke benaaming, zedert in Rederijkers verbasterd. De eerste beoeffenaars der Dichtkunde waren Kerkelijken. Om de geleerdheid voor een geheelen ondergang te behoeden, bewaarden zij dezelve in hunne Kloosters. Ook waren deeze de oudste bekende Tooneelspeelers. Om het domme gemeen eenig denkbeeld te geeven van de Bijbelsche geschiedenissen, vertoonde men dezelve onder de gedaante van Tooneelspelen; van welk gebruik men nog lang de overblijfzels heeft gezien in de Bijbelsche Tooneelstukken van laatere meer beschaafde Dichters. De Vertoonplaats was gemeenlijk een Kerkhof, terstond naa de Godsdienstoeffening. Door het streelen van Muzijk zogt men het gemeen te lokken. In vervolg van tijd hielden ook de Leeken zich met deeze oeffening bezig. Zij hielden bijeenkomsten, ter onderlinge oeffeninge, op plaatzen, door de Regeering verschaft, Kamers genaamd. Van hier dat men den Leeden, bij wijlen, den naam van Kameristen gaf. Elke Kamer hadt haar Blazoen en Zinspreuk. Aanzienlijke Voorregten en Vrijheden genooten deeze Broederschappen van de Regeering, in verscheiden Nederlandsche Steden en Dorpen. Zij waren gebonden aan regels en wetten, door hen zelve opgesteld, en zomtijds door de Regeering bekragtigd. Hier uit blijkt de agting, in welke eertijds deeze Kamers stonden. Vorsten rekenden het niet beneden hunne waardigheid, daar van Leden te zijn. Prins WILLEM DE I was Lid van eene Kamer te Antwerpen, Violieren ten Zinpreuke voerende. De Heeren VAN NOORDWYD waren Leden der Noordwijksche Kamer, de Lely onder de doornen. Allengskens kreeg het oogmerk der Rederijkers eene verdere uitgebreidheid. Zij hadden ten doelwit, nu boertende, dan ernstig, de zeden te beschaaven, en elk zijnen pligt onder ’t oog te brengen. Hierom noemde men ze Spelen van Sinne, waar van men naderhand Zinnespelen heeft gemaakt. Tot nog andere bedoelingen dienden de vrugten deezer Genootschappen. Toen de Rederijkers inzonderheid uit Kerkelijken bestonden, schroomden zij niet, op het waereldlijk gebied uit te vaaren, wanneer dit hunne bedoelingen in den weg stondt. Ook vindt men aangetekend, dat in de hitte der geschillen tusschen de Hoekschen en Kabeljaauwschen, deeze, over en weder, zich van de Rederijkers bedienden, om hunne partij zwart te maaken. De kans keerde, naa dat de Leeken Rederijkers geworden waren; zij verstoutten zich, de Kerkelijken, in hunne vertooningen, aan te tasten, door hunne gebreken voor het volk open te leggen, het misbruik der Leere nevens de onredelijkheid der vervolginge ten toon te stellen. Vooral bediende men zich van dit middel, om de Hervorming, reeds kort naa derzelver opkomst, smaaklijk te maaken, door het ten toon stellen van de ondeugden der Geestlijkheid. Reeds in den Jaare 1533 wierden negen Leden van eene Kamer te Amsterdam veroordeeld tot eene bedevaart na Rome, omdat zij in een Battement of Blijspel, op de Geestlijkheid geschimpt hadden. Dit gaf aanleiding tot een Plakaat van Koning PHILIPS DEN II, in den Jaare 1559, verbiedende het speelen van Kamerspelen, waar in eenige questien, propositien of makerijen, beroerende de religie of geestelijke luiden, 't zij aangaanden heure persoonen of staaten gemengd waren. Daarenboven wierdt verbooden het vertoonen van spelen van Sinne of moraliteit, of andere dingen, die gedaan of gespeeld worden ter eere Gods, of van zijne Heiligen, of tot vermaakinge en eerlijke recreatie van den Volke, ten zij ze alvoorens, door daar toe gestelde persoonen, naagezien en goedgekeurd waren. Van hier dat de Kameristen dikmaals de toevlugt namen tot refereinen, liedekens, en andere soorten van gedigten, die in druk of geschrift van hand tot hand verspreid wierden. Nu en dan hielden verscheiden Kamers algemeene zamenkomsten, daar toe beschreeven bij zekere Kaarten, behelzende het onderwerp, waar over men eene Vertooning, Zinnespel, of Gedigten hadt te ontwerpen, en den tijd der zamenkomste, nevens den uitgeloofden prijs. Intreden noemde men deeze zamenkomsten, die veelal met grooten pragt en staatelijkheid geschiedden. Van de uitgeschreeven onderwerpen volgt hier een en ander voorbeeld. In den Jaare 1561 stelde de Kamer te Antwerpen tot het onderwerp van een Ebattement of Blijspel de VraagHoe oirboirlyck ons syn die cloecke engienen

Cooplieden, die rechtvaerdich handelen eenpaer?



en van een Zinnespel:

Wat den mensche aldermeest tot conste verweckt?



Bij eene andere gelegenheid was de prijsvraag.

Welck handtwerck oirboirlijckste is van doene

En eerlyckste, nochtans seer cleyn gheacht?



en het eenpaarig antwoord was de Landbouw.

Van meerdere of mindere waarde waren de uitgeloofde prijzen, zomtijds van Zilver, dikmaals ook van Tin, naar gelange van ’t vermogen der Kamer, die de beschrijving deedt.

Intusschen verstrekten deeze Kamers, allengskens, tot Kweekschoolen ter beoeffeninge en beschaavinge der Nederlandsche Dicht- en Letterkunde. Mannen van aanzien bemoeiden zich daar mede, om de barbaarsheid te verdrijven. Te Amsterdam waren, in den Jaare 1581, Leden van de Kamer, de Egelentieren tot Zinspreuk voerende, vijf Burgemeesters, acht Schepenen en verscheiden Raaden. HENRIK LAURENSZOON SPIEGEL, DIRK VOLKERTSZOON KOORNHERT en ROEMER VISSCHERS waren ’er Hoofdbestuurders van. "Hun ampt was," zeiden ze, "het Duits op te helpen, te vercieren en te verrijken. Men had, meenden ze, de Kamers van Rederijk als gemeene schoolen der landtaale te agten. Het rijmen alleen niet, maar ook de opbouw der spraake, was haar werk. — Die deeze oeffening ter harte ging, had hier vrijen toegang." Gelukkig slaagde deeze Kamer in haar ontwerp. Al zo vroeg als in den Jaare 1584, bragt zij ten voorschijn een Twespraack van de Nederduitsche Letterkunst, en in ’t volgende jaar een Kort begrip des Redekavelings. Daarenboven waren de eerstvolgende sieraaden der Vaderlandsche Dichtkunde, HOOFT, VONDEL, COSTER en anderen, Kweekelingen van deeze Kamer. Men weet, hoe uit deeze en nog andere Kamers, vervolgens de Amsterdamsche Schouwburg is voortgekoomen. Voor ’t overige was ’er, omtrent dien tijd, bijkans geene plaats van eenig belang in Holland, alwaar men geene Rederijkers vondt. De Dichter POOT was, in zijne jeugd, Lid van eene Kamer in het Dorp Schipluiden.

’t Lust ons, om een denkbeeld te geeven van den smaak der Tooneelstukken van dien tijd, hier te melden eenige trekken uit een dier stukken, gemaakt, in den Jaare 1583, door zekeren LAURENS JANSZ., Lid van de Haarlemsche Kamer onder de Zinspreuk Liefd' boven al. Het voerde den zonderlingen tijtel Cluyt van onsen lieven Heers Minnevaer. De vertooners daar van waren, Onse lieve-Heers-Minnevaer, Lubbeken zijn wijf, Goed-onderwijs, de Koster, de Portier en de Paus. Minnevaer klaagt dat hij belast is met zeven kinderen, die vrij wat lusten, en nooit verzadigd zijn, zodat hem dunkt, haer maech moet geen grond hebben. In zijne verlegenheid barst hij uit in deezen wensch:

lck wouw in ons huys eens quaem die pest,

En naem 'er een deel met haer op die staert.

Maer sy moesten niet lang liggen, of 't waer een nest.

Want langhe siecte ben ick of vervaert.



Goed-onderwijs, thans te voorschijn koomende, zoekt hem te troosten, zeggende:

Betrout den Heer, laat 'er hem mee bewerden.

Hij sal voor uwe kinderen sorgen, want sy hooren hem toe.



Verwonderd zegt hier op Minnevaer:

Immers heet ik vaer, waer ick ga reysen.



Hierop vertoont hem Goed Onderwijs, hoe onze lieve Heer de rechte Vader is van alle menschen en kinderen. Minnevaer besluit hier uit, dat indien onze lieve Heer de rechte Vader is van zijne kinderen, bij dan slegts als Minnevader over hen gesteld is, en de rechte Vader dus ook voor de Opvoeding behoort te zorgen. Hier over verheugd, loopt hij na zijne Vrouw, en zegt:

Wyfke weest te vreen, 't sal nu wel lukken: .

Blijder stukken hoorde ghy nooyt ontvouwen

Een ander sal nu onse kinderen houwen.



Op de vraag van Lubbeken, zijn 't niet onse kinderen, is ’t antwoord dat hij slegts Minnevaer is.

Lubb. Wie is 'er dan vaer af ?

Minn. Maer onse lieve Heer,

Zoo ghy 'er wel breer sult sien betraepen:

Lubb. Ick heb bij onsen Heer niet geslaepen

Om kindekens te raepen, door eenich onthiet.

Minn. Maer wyf, 't mach in u droom wel syn geschiet,

Al weet ghy daer af niet, dat en is geen wonder.

In den droom geschiet altemet wel sulcken plonder

Van boven tot onder; dus en hout u niet vreemt.

Hier door en wert u eer niet verleemt.

Maer soo ment voorneempt, soo ist ons propys
.

Lubbeken voldaan over dit berigt, maaken ze te zamen de rekening op, wat de kinderen hun gekost hebben, en gaan daar op na de Parochiekerk, alwaar, volgens ’t zeggen van Minnevaer, onze lieve Heer woont. Op de vraag des Kosters, wat zij begeeren, zegt Lubbeken:

Wy souden gaerne onsen lieven Heer spreeken.

Kost. Jae, goede Vrienden, onse lieve Heer is nu uyt,

Om een saak seer ruyt, wel om te beclaegen.

Minn. Hoe soo toch vrient ?

Kost. Die Geusen hebben hem van hier gaen jaegen.

Godt salse noch plaeghen, syt dat gewis.

Ick weet ooek niet te wysen waer hy nu is.



Hierop verlegen staande, wijst hen de Koster na onze lieven Heers Stedehouder, den Paus. Zij trekken daar op na Rome, en kloppen aan eene Poort, boven welke de naam der Stad geschreeven staat. De Portier, op hun verzoek, den Paus geroepen hebbende, zeggen zij hem hunne boodschap, biddende dat vermits onze lieve Heer van huis en niet te vinden is, en zij tegen geene schade kunnen,

Of hy wil verschieten

Dees penninghen voor hem, sonder eenich verdrieten,

Ghy meuchtse weer genyeten, als daer ghelt verschynt.



Niet begrijpende, hoe onze lieve Heer kinders kan ter minne hebben, verhaalen zij den Paus, wat Goed-Onderwijs hun gezegd hadt. Thans herneemt de Paus:

Nu verstae ick u en ick sal u berechten.

U som is groot, en hier is in ’t landt

Gheen ghelt voor de handt, dat mij doet beswaeren.

Maer begheerdy te hebben eenyge Roomsche waeren?

Die sullen wy niet spaeren, maer goethertich u jonnen.

Minn. Wat waeren soudent syn ?

Paus. Maer veelderley diensten met schoone pardonnen,

By lasten by tonnen hebben wy die veyl,

Elck een seer nootelijk; want sy syn die peyl

Van ’s menschen heyl. Waert dat dees vervielen,

So waert elendich gestelt met die scaemele sielen,

Dier nu nae cryelen, als leewen die brullen.

Lubb. Heer, mach men wel kinderen buycken mee vullen.

De Paus hier op gezegd hebbende, dat het geestlijke dingen zijn, en zij daar op, dat zij liever geld begeeren, wijst hen de H. Vader van de hand, met te zeggen dat hij ’t niet heeft, en het ook zijne gewoonte niet is, geld te geeven: want, voegt hij ’er bij,

Wy syn wel ontfangers, maer niet om uit te keeren

Al die met ons accordeeren syn oick van dien aert
.

Hier op gaan, Minnevaer en Lubbeken ongetroost heenen, en 't spel eindigt.

< >