JAKOB VAN NECK, Zoon van KORNELIS VAN NECK, gebooren te Amsterdam, uit een niet onaanzienlijk Geslagt, hadt, zints zijne vroege jeugd, waarschijnlijk tot het drijven van Koophandel, de Zee beploegd, en daar door zo veel kunde en ervarenisse opgedaan, dat de Oostindische Maatschappij, straks naa haare oprigting, op hem het oog liet vallen, als een bevoegd voorwerp tot het voeren van het opperbewind haarer onderneemingen, in de afgelegene Gewesten. Reeds in den Jaare 1598 liep hij in Zee, in de hoedanigheid van Admiraal, met acht Schepen, na de Oostindiën bestemd, en door 's Lands Staaten van Geschut voorzien. Zeer voorspoedig slaagde deeze togt. Vier van zijne Schepen deeden de reize in vijftien maanden, medebrengende, onder andere, vierhonderd lasten Peper en honderd lasten Nagelen. De vier andere Schepen, insgelijks rijk belaaden, kwamen wat laater in 't Vaderland te rug.
De gelukkige uitslag deezer onderneeminge was oorzaak, dat VAN NECK, straks in 't midden van den Jaare 1600, van nieuws, wierdt uitgezonden; hebbende thans zes Schepen onder de Vlag. Bij zijne aankomst in de Oostindien vondt hij den Koning van Ternate, Bondgenoot der Maatschappije, misnoegd op de Portugeezen, met welke hij, in 't volgende jaar, in eenen Seheepsstrijd wierdt ingewikkeld. Naa een Logie, te Patane, opgeslagen, en een voordeeligen inkoop van Peper gedaan te hebben, keerde de Admiraal weder na het Vaderland, alwaar, in zijne Geboortestad , de gedaane diensten met eere bekroond wierden. Voor de eerste maal in den Jaare 1609, en vervolgens in de Jaaren 1612, 1615 en 1617, ontmoeten wij hem op de Lijst der Schepenen. In den Jaare 1621 wierdt hij Raad, en 't jaar daar aan, Burgemeester. Driemaalen bekleedde hij, zedert, deeze waardigheid, de laatste reize, als aangebleeven Heer, in den Jaare 1626.