Meer, Frans van der

betekenis & definitie

FRANS VAN DER MEER, Raad in de Vroedschap der Stad Leiden, wierdt, in den Jaare 1724, door Hun Hoog Mogenden benoemd tot Gezant in Spanje. Hij vertrok derwaarts in het zelfde jaar, en kwam in de Maand Maij te Madrid, alwaar bij verscheiden jaaren vertoefde, en zaaken van groote aangelegenheid behandelde. Reeds in den aanvang zijns verblijfs, was, tusschen de Hoven van Madrid en Weenen, een Verdrag van Koophandel getroffen, tot groot nadeel der Ingezeetenen van Hun Hoog Mogenden. Hier tegen gaf de Heer VAN DER MEER een uitvoerig Vertoog over, in welks slot hij verzogt “dat zijne Katholijke Majesteit de bezwaarnissen wilde wegneemen, welke uit dit Verdrag van Koophandel ontstaan waren; terwijl de Staaten, zijne Meesters, zich verzekerd hielden, dat niet de Koning, maar alleen deszelfs Staatsdienaars de schuld hadden van het sluiten en tekenen van voorwaarden, die met de openbaare trouwe onbestaanbaar waren, en merkelijken inbreuk deeden op de Voorregten der Vereenigde Nederlanden.” Naaderhand, ziende dat men hem op den tuil hieldt, en de zaak zogt te verschuiven, leverde hij, bij herhaaling, zijne klagten en bedenkingen in, met welke hij, in ronde Vaderlandsche taale, den Spanjaarden hunne dubbelheid onder 't oog bragt. In 't bijzonder bediende zich ook de Gezant VAN DER MEER van den befaamden Hertoge VAN RIPPERDA, om uit denzelven de ontdekking te bekoomen van eenige geheimen punten, tusschen het Hof van Madrid en dat van Weenen geslooten. In de maand November des Jaars 1729 teekende de Gezant, in naame van Hun Hoog Mogenden, het Verdrag van Seville, waar bij hij voegzaame zorge hadt gedraagen voor de belangen zijner Meesteren. Het laatste bedrijf, welk wij, van den Heere VAN DER MEER, in de hoedanigheid van Gezant, vermeld vinden, is, dat hij, in de Jaaren 1738 en 1739, van het Spaansche Hof, voldoening verworf, voor de geweldenarijen, door eenige Spaansche Kustbewaarders, tegen Nederlandsche Schepen gepleegd.